| |
Bibliografie
Jan Mens: Meester Rembrandt, N.V. Uitgevers-Maatschappij ‘Kosmos’, Amsterdam.
Het aantrekkelijke van dit boek is, dat het zo kennelijk met enthousiasme is geschreven. Het heeft niets van het dorre en plichtmatige, school-opstel-achtige, dat zoveel biographieën eigen is. Men krijgt de indruk, dat Rembrandt niet een lang geleden gestorven Grote Meester is, maar een vereerd en bewonderd persoonlijk vriend van den schrijver.
| |
| |
En ook het Amsterdam van Rembrandt lijkt hem zo vertrouwd te zijn, als had hij er dag in dag uit zelf geleefd. Jan Mens moet zich wel zeer ingeleefd hebben in de historie van Amsterdam, om er zo doodeenvoudig, zo zonder gewichtigdoenerij en toch zo boeiend en beeldend en gedetailleerd van te kunnen vertellen.
Eigenlijk is dit de charme van Jan Mens, dat hij doodeenvoudig en zonder gewichtigdoenerij ‘vertelt’.
Een bezwaar, dat men tegen het boek kan aanvoeren, is mijns inziens, dat Mens Rembrandt zo typisch ziet met de ogen van ‘den jongen vriend’. Hij vereert en bewondert hem, kiest met warmte partij voor hem tegen kleinzielige kooplieden en dergelijke, vertelt bewogen van de tegenslagen, die den Meester treffen, maar Rembrandt werkelijk peilen doet hij niet. Men zou het zo kunnen zeggen: Hij komt over zijn bewondering eigenlijk niet heen.
Toch is het tegelijk weer die oprecht gemeende bewondering, die het boek sympathiek maakt.
Cl. L.
| |
Jan de Hartog: Gods Geuzen I. Elsevier, Amsterdam.
Practische en zakelijke, zeker geen artistieke overwegingen hebben den auteur en den uitgever ertoe gebracht om met het eerste deel van ‘Gods Geuzen’ een incompleten, een halven of derden roman aan den beoordeelaar voor te leggen. Een definitief oordeel zal deze dan ook moeten opschorten tot ook de volgende deelen verschenen zijn. Immers, het eerste deel eindigt, waar de tegenstelling tusschen twee levensbeschouwingen, die van den Heilsoldaat Willem Waterreus en die van den jongen arts Anton Zorgdrager, zich begint toe te spitsen. Hoe deze tegenstelling zich verder ontwikkelen zal en of de auteur geïnteresseerd toeschouwer zal blijven dan wel voor den een of den ander partij kiezen zal, moet uit het volgen- | |
| |
de deel blijken. Ten deele hangt hiervan het oordeel, ook over dit eerste deel af.
Dat Jan de Hartog over talent beschikt, doch daarnaast een voorliefde voor de meest grove effecten vertoont, blijkt overigens reeds hier overvloedig. Zijn figuren evolueeren in een ommezien van Unter- tot Uebermenschen, van hoeren tot heiligen, van bloode jongelingen tot medische wonderdoeners en het is kras en verbazingwekkend, hoe een Anton Zorgdrager van de eene toevalligheid in de andere terechtkomt.
Waar moet dat heen? vraagt men zich aan het slot van dit eerste deel af. Waar moet dat heen - want er is al zooveel hevigs gebeurd, er is zooveel spanning gewekt en zooveel mondenvol proza hebben den lezer om de ooren getuit, dat eenigerlei ontwikkeling in deze geuzenhistorie niet meer mogelijk schijnt.
Een afschuwelijke verspilling van materiaal en talent vormt dit boek. Talent? Ja zeker: in sommige beschrijvingen van natuur en menschen verschijnen deze als bijna zichtbare en tastbare werkelijkheid en een fragment als het eerste biljartduel tusschen arts en sultan zou werkelijk grootsch kunnen zijn wanneer de schrijver niet die noodlottige neiging vertoonde om bladzijde na bladzijde tegen zichzelf op te bieden.
| |
Jacques Schreurs: Mijn moeder Elisabeth. De Boekerij, Baarn.
Evenals Jan de Hartog heeft Jacques Schreurs veel te veel woorden tot zijn beschikking, maar weet de eerste er nog leesbare, algemeen-verstaanbare, zij het wat al te lawaaiige volzinnen mee te maken, het proza van ‘Mijn moeder Elisabeth’ is zoo stijf en gekunsteld en de compositie van dezen roman is zoo vol ‘terzijde's’, dat de lezer op pagina 50 nog steeds niet weet waarover het boek nu in hoofdzaak gaat. Langzaam, heel langzaam krijgt de geduldige lezer een vagen indruk van het Limburgsche mijnwerkersmilieu waarin het verhaal speelt en geraakt hij bekend met de figuur van Moeder Elisabeth, een figuur die - en dat is een verdienste in vergelijking met de rare karikaturen van Jan de Hartog - in ieder geval acceptabel en sympathiek is.
| |
J. Ruben Romero: Mijn drie kameraden. Vertaald door Albert Helman en met een inleiding van E. Abreu Gomez. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1947.
Deze roman beschrijft een recente sociale revolutie in Mexico in de woorden van een jonge- | |
| |
man, die in zijn jeugd diep vernederd werd en het ideaal van de opstandelingen dan ook tot het zijne maakt. Diep wordt hij echter teleurgesteld wanneer hij aan het eind bemerkt dat in de nieuwe maatschappij de oude machthebbers weer de belangrijkste posten bekleeden en dat alle opoffering en strijd eigenlijk voor niets zijn geweest.
De Mexicaansche auteur, die een zeer beeldend, snel en levendig proza schrijft - dat door Helman in voortreffelijk Nederlandsch werd vertaald - heeft in zijn boeiende vertelling een discrete symboliek gemengd: ‘mijn drie kameraden’ zijn het onwillige paard, dat het trotsche egoïsme der ‘reactie’ vertegenwoordigt, het geweer, dat de blinde moordzucht en de hond, die de roekelooze trouw aan het ideaal voorstelt. Deze symboliek, zoowel als het feit dat de schrijver het idealisme van den hoofdpersoon uit zijn verleden min of meer determineert en ook beschrijvende details, waardoor alle revolutionaire bedrijvigheid soms als een zinneloos drijven onder een onverschillige maan verschijnt, verleenen het boek een sterk tragisch accent. De schrijver staat volledig achter zijn held, maar hij staat achter hem als een wetende en hij wordt grooter naarmate de jongeman deerniswekkender wordt.
Zelden of nooit treffen we in onze Europeesche litteratuur een boek aan waarin een warme, oprechte menschenliefde en een scherp-critische geest elkaar zoozeer in evenwicht houden als in dit kleine, Zuidamerikaansche meesterwerk.
| |
H. Keilson: Comedie in Mineur. Phoenix, Bussum 1947.
Een Joodsch onderduiker sterft ten huize van zijn pleegouders, een jong echtpaar, dat later zelf eenigen tijd moet onderduiken, daar het stoffelijk overschot, des nachts in een park neergelegd, gehuld is in een pyama van den gastheer en deze pyama van een waschnummer voorzien is. Een oorlogsepisode zooals er, ongeveer, vele zijn voorgekomen en die door den Duitsch schrijvenden auteur werd weergegeven in een proza, dat geen zeer hooge vlucht neemt maar dat sympathiek aandoet door zijn zuiverheid en zijn eenvoud. En dat door Mevrouw H. Sanders over het algemeen met zorg werd vertaald.
| |
Soya: Een gast. Uit het Deensch door Marie W. Vos. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1947.
De gast is een oorwurm, die op zekeren dag in het botervlootje bij een keurige Deensche fa- | |
| |
milie terechtkomt. Zoonlief is een hartstochtelijk insectenverzamelaar en pa voelt er niet voor om zonder noodzaak dieren te dooden. Het beestje wordt dus in het terrarium van het zoontje geplaatst en zoo in de familiekring opgenomen. Maar tegen alle natuurwetten in begint het dier te groeien, te groeien, totdat het na drie jaren grooter is dan een mensch. Tenslotte tyranniseert het stinkende, vraatzuchtige dier het geheele gezin: het zaait ongeluk, veroorzaakt conflicten en met den vrede in het huis van den heer Jensen is het gedaan. Tot het, eindelijk, den schoonzoon te gek wordt: moedig gaat hij het monster telijf, dat wanneer het doodelijk is getroffen, in een mensch, een schoone jongeling verandert die op zijn beurt door een booze geest werd bezeten en nu, stervend, verlost wordt.
Het boek werd in Denemarken door de Duitschers verboden en de parallel is dan ook duidelijk genoeg. De oorwurm, dat waren zijzelf en het Deensche gezin is het humanistische, pacifistische, goed-willende burgerdom dat het kwaad als een wetenschappelijke merkwaardigheid liet voortwoekeren tot het niet slechts van het voedsel en de huizen, maar ook van de geesten bezit had genomen. En de conclusie luidt, dat er geen geluk kan bestaan wanneer het niet tegen het kwaad wordt verdedigd - het kwaad, dat overigens moet bestaan, willen we ons ons geluk bewust kunnen worden.
Het is deze vrij simplistische, maar in de conceptie van het met humor geschreven boekje toch wel overtuigende filosophie, die het een blijvender waarde dan de meeste verzetslectuur verleent.
J.R.
|
|