De verzamelbundel van Morriën bestaat uit de vroegere kleine bundels ‘Hartslag’ (1939), ‘Landwind’ (1942) en ‘Luchtalarm’ (1944), waaraan dan nog een nieuwe afdeling, ‘Het Vaderland’, is toegevoegd. Het verschijnen van ‘Hartslag’ is destijds een belangrijke gebeurtenis in onze literatuur geweest, die vrijwel onopgemerkt is voorbijgegaan. Dit debuut zou een ideaal object zijn geweest voor een ‘aanmoedigingsprijs’, maar de betrokken commissies hadden het te druk elders, en deze verzen hadden ook niets opvallends dat in het bizonder voor hen pleitte, behalve hun opvallende kwaliteit. Het algemeen niveau van dit bundeltje was hoog, maar een aantal verzen eruit behoren tot de meest onvergetelijke die ik, in welke taal ook, ken. Het is voor mij een grote vreugde geweest ze in mijn tijd en in mijn taal te zien ontstaan. En ik hoop dat onze tijd nog niet zó erg zal zijn afgestompt, dat niet bij deze nieuwe uitgave velen die vreugde zullen gaan delen.
Deze mooiste verzen uit ‘Hartslag’ geven, met de feilloze trefzekerheid die alle goede poëzie eigen is, tot in hun fijnste détails uitdrukking aan een schoonheidsdroom die destijds voor de dichter bijna tastbare werkelijkheid is geweest. Morriën woonde toen in IJmuiden. Van die lelijke stad ziet men vrijwel niets in zijn verzen. Zijn jong idealiseringsvermogen werkte zo krachtig van binnenuit, dat bijna alleen de parken van Velsen voor hem zichtbaar bleven, en tot een ideaal landschap werden waaromheen al het andere niet meer scheen te bestaan. In die parken bewoog zich de gestalte van een vrouw, en het geheel groeide samen tot een subtiele eenheid van schoonheid en geluk, zoals meestal alleen de jeugd die zo zonder aarzeling of stoornis weet te beleven. Het is de stuwkracht geweest van deze bijna werkelijk geworden droom die een geheimzinnig leven tot in de teerste vezels van sommige verzen heeft gebracht. Alle détails hebben er hun sappen ontvangen vanuit dit als een boom gegroeide geheel, en zijn daardoor vaak onvergelijkelijk schoon geworden. Verzen als ‘Het Park’ en vooral ‘De Moeder’ (op welk laatste gedicht met zijn verrassende verbanden en vergezichten men nooit uitgelezen raakt) vormen hier het stralend hoogtepunt.
Maar de schoonste vervulling van een jeugddroom betekent altijd meteen het begin van het einde ervan. Die droom is nooit een idylle, en ze ontvangt haar innerlijke spanning juist uit het feit dat ze geen idylle is. De ontdek-