| |
| |
| |
Kanttekening bij de negentiende eeuw
Het is niet zo gemakkelijk de Historie in tijdvakken te verdelen; beproeft men het, dan blijkt er daartussen geen scherpe scheidingslijn te vinden: zij vloeien over een grote ruimte ineen en men moet vrij brede randgebieden doorreizen voor men duidelijk bemerkt dat er zich inderdaad iets heeft vernieuwd in het leven der wereld. Maar niemand stelt zich dan ook voor dat de Middeleeuwen de 31e December 1499 des nachts om twaalf uur eindigden en dat men de volgende morgen gewaar werd een nieuwe geschiedenisperiode te zijn ingetreden.
Spreekt men met elkaar over de negentiende eeuw, in het bijzonder over de onze, dan doet zich een dergelijk verschijnsel voor: men kan over de aanvang en het einde er van allerlei discussies houden, de jaren 1789 of 1813 of 1815 als de beginpunten van die eeuw beschouwen; omstreeks 1848 een vernieuwing menen te bespeuren; de jaren tussen 1890 en 1900 als een afzonderlijk tijdperk beschouwen, dat dan naar engels voorbeeld ‘the ninetines’ zou mogen heten, met een slotstuk dat de Fransen ‘fin-de-scècle’ hebben genoemd. Allen die deze of dergelijke argumentaties aanvoeren, hebben min of meer gelijk, ook zij die de negentiende eeuw tot 1914 laten doorlopen, zelfs zij, die zeggen na 1918 nog menige terugval in het gebruiks- en het gedachtenleven van die eeuw te hebben opgemerkt.
Hoe het zij, en met welke jaartallen men wenst te beginnen of te eindigen, het tijdvak dat wij de negentiende eeuw plegen te noemen vertoont een grote middelmoot die er een algemeen karakter aan heeft gegeven, een zo nadrukkelijk sprekend karakter, dat de overlevenden wier herinneringen nog tot 1870 of daaromtrent teruggaan, elkaar volkomen begrijpen wanneer zij het, naar Balzac's woord, door Léon Daudet luidruchtig herhaald, over ‘ce stupide dix-neuvième siècle’ hebben.
| |
| |
Het bevreemdt die overlevenden, dat woord ‘stupide’, want zij houden veeleer (althans op het ogenblik, nu zij hun best doen er zich zo objectief mogelijk een oordeel over te vormen) de zogenaamde negentiende eeuw voor slim, zij het dan misschien boeren-slim. Het wordt hun steeds duidelijker dat zij die door machtsposities van welke aard ook de samenleving van die tijd hebben beheerst, zo niet met diep inzicht dan toch met een sluw instinct hebben voorzien, althans voorgevoeld, dat het ons te goed ging dan dat zij aan het blijvende er van konden geloven. Zij wilden echter die goede gang zo lang mogelijk rekken; tijd gewonnen, veel gewonnen; en daarvoor was allereerst nodig dat de bestaande toestand in de algemene overtuiging als een redelijk en benijdenswaard optimum werd vastgelegd, en dat men er zo min mogelijk in roerde. Rust; geen vernieuwingen anders dan de strikt nodige; behoud tot het uiterste van oude waarden, levensstandaarden, zeden en gebruiken; geen plotseling ingrijpen in een traditionele habitus en evenmin een roekeloos openen van nieuwe uitzichten; vermijding van al te haastige ijver en al te snelle werkwijze; stabiliteit, door verstandige bedachtzaamheid en bezonken ervaring gesteund; - ziedaar enkele van de wachtwoorden die het beheer der gemeenschap in eigen kring fluisterend had uitgegeven. Fluisterend, want het quietisme dat de negentiende eeuw heeft gekenmerkt bleef ook in zijn propaganda zichzelf getrouw en ontweek elke luidheid, die immers sluimerende gedachten zou kunnen wakker maken en tot discussies en tegenwerpingen wekken. Het moest alles vanzelf spreken; het denkbeeld dat misschien iets anders ook mogelijk zou zijn mocht niet kunnen opkomen.
Dat er parolen zouden zijn uitgegeven en dat dit zo geruisloos mogelijk zou zijn geschied, is slechts een hypothese a posteriori; de tachtigjarigen van heden zijn veeleer geneigd te geloven dat er, op een nog geenszins opgehelderde wijze, een occulte verstandhouding aan het werk was, die voor het verbreiden van de gewenste levensatmosfeer geen
| |
| |
woorden behoefde. In elk geval: ieder die zich op een plaats bevond vanwaar regelende invloed kon uitgaan was blijkbaar naar eenzelfde maatstaf geïnstrueerd; al wie gezag uitoefende scheen over een toestel te beschikken dat, op Aldous Huxley's voorbeeld in Brave new World anticiperende en onder het hoofdkussen van de massa verstopt, deze al in haar prille jeugd van de zekerheid verzadigde dat God in zijn Hemel was en alles met de wereld wèl ging. Regeren was in die tijd vooral conserveren; de standen waren door de Oppermacht verordineerd; alle vorsten waren goed en wijs; men moest niet wrikken aan datgene wat historisch was gegroeid; geen musje viel zonder Hoger Wil ter aarde.
De propaganda die de negentiende-eeuwse maatschappij leidde en beheerste was, op welke geheimzinnige wijze dan ook, veel beter doeltreffend dan de grote mond van wijlen Goebbels, waarvan de ondergang reeds door de luidruchtigheid werd vooropgesteld; de stilte harer methoden was haar kracht, en tot op de huidige dag delft de onderzoeker vergeefs naar haar bronnen, welker aanwezigheid hij vermoedt doch waarvan hij de juiste plaats niet weet aan te wijzen. De spreekwoorden van die tijd geven de bedoelingen der propaganda misschien wel het duidelijkst weer, en wanneer men er een aantal van bekijkt merkt men tevens op dat zij kennelijk in het hoofdkwartier pour le besoin de la cause waren gefabriceerd, gefatsoeneerd of opnieuw in omloop gebracht; het etiket ‘volkswijsheid’ (waarvoor spreekwoorden immers doorgaan) werd er begrijpelijkerwijze bij de uitgifte opgehecht, opdat men zich zo nodig op de uitspraak van het volk zelf zou kunnen beroepen. Uit de nederigste schouw steeg te dier dage de vriendelijkste rook; armoede was geen schande; het geluk woonde in het kleinste hutje; arbeid adelde; eerlijk duurde het langst; met de hoed in de hand kwam men door het ganse land; tevredenheid was de grootste schat; hoogmoed kwam voor de val; wie niet werkte zou niet eten; genoeg was beter dan te veel; overdaad schaadde; honger maakte rauwe bonen zoet; met
| |
| |
zuinigheid en vlijt bouwde men huizen als kastelen; elke dag een draadje gaf een hemdsmouw in het jaar; bescheidenheid was de schoonste sier; wie zich verhoogde zou vernederd worden; goud was slechts aards slijk; en zo verder en zo voorts... Ach neen: rijkdom was ook niet alles; veel koeien, veel moeien; macht gaf slechts zorg, en de hoogste plaatsen waren de hardste! Kent gij het verhaal van de man die klaagde over het zware kruis dat hij te dragen had? hij droomde dat hij een ander mocht uitzoeken, en na veel vergelijken vond hij er een dat hem aanstond. Toen ontwaakte hij, en zie: het gekozene was zijn eigen kruis!
In de ‘leesboekjes voor de volksschool’ vond men al deze volkswijsheid terug; zij dropen van deugdzaamheid en liepen over van naastenliefde. Nog heden gebeurt het oude mensen, wier jeugd ermee werd gedrenkt, dat zij met tranen in de ogen ontwaken omdat hun in de droom het meisje was verschenen dat, met haar vader wandelend, door medelijden overstelpt een arme vrouw tersluiks een gulden in de dorre hand drukte en haastig weer aan de zijde van haar geleider voortschreed, hopende dat hij, de wel is waar rechtvaardige doch ook gestrenge, haar kwistigheid niet zou hebben bemerkt. Wat geschiedde evenwel? De arme vrouw snelde het tweetal na en stamelde: ‘ge moet u hebben vergist; dit is veel te veel!’ waarop de vader, tot schrik van de dochter, de gulden aannam en in zijn beurs borg. De hemel scheen in te vallen. Doch in het volgende ogenblik geschiedde het wonder. De vader sprak, in dezelfde beurs tastend, tot de onthutste vrouw: ‘mijn dochter gaf u een gulden omdat gij arm zijt, ik geef er u tien omdat gij eerlijk zijt.’ Bengaals vuur; apotheose.
De literatuur, of wat er destijds voor doorging, bezat hetzelfde klimaat, waarvan de regeling zich grotendeels in de handen van predikanten bevond. Dorpsnovellen, plattelandsvertellingen, moraliserende verhalen, zwaar met strekking beladen, waarin de deugd rijkelijk beloond, de ondeugd naar behoren gestraft werd; mocht er al eens een
| |
| |
landelijke onschuld (àlle landelijke meisjes waren onschuldig) door een steedse Don Juan worden belaagd, dan zorgde de schrijver dat dit snood bedrijf doeltreffend en vooral tijdig werd gewroken. Verder dan met vage en kiese aanduidingen echter, en dan nog slechts bij uitzondering, werden zulke delicate onderwerpen niet aangeroerd; de negentiende eeuw ontkende het bestaan van geslachtelijke hartstochten; kinderen werden ons, naast God, door de ambtenaar van de burgerlijke stand gegeven; de man die naar het stukje kous durfde gluren dat bij toeval onder de vrouwelijke sleeprok zichtbaar werd, was een liederlijk sujet, ja een verleider, zij die zulk een gelegenheid welbewust in scène zou hebben gezet, reeds nagenoeg een gevallen vrouw. Geen eeuw kan onder groter druk haar complexen verdrongen hebben dan de negentiende, en Freud werd niet tijdig genoeg geboren om haar te helpen haar spanningen door verstandelijk inzicht af te reageren. In de berijmde vertellingen die voor poëzie doorgingen werden al dezelfde kalmerende middelen toegediend als in het proza: Huibert en Klaartje willen er van hun talrijk kroost (kinderen zijn een zegen des Heren) niet één missen: ‘al is ons eten pover, wij houden altijd over’.
Leringen wekken, maar voorbeelden trekken. Het onzichtbare propaganda-centrum besefte ook toen de waarde van aanschouwelijk onderricht. Niet alleen inspireerde het de schilders tot een continu-productie van huiselijk geluk in binnenkamers met wiegen, stralende moeders en vermoeid doch gelukkig van de dagtaak terugkerende vaders; van levensvreugde in idyllische boomgaarden en aan lachende rivieroevers, met spelend landvolk aan de vloed; het strooide ook zonder ophouden wandversieringen in lijst rond waarop allerlei hartversterkingen waren afgebeeld: kinderen die bloemen plukten aan de rand van een afgrond doch niets hadden te vrezen, want hun beschermengel strekte armen en vleugels over hen uit; krijgslieden die gewond uit de strijd terug waren gekeerd maar in wier ogen de
| |
| |
zekerheid van het herstel glansde, daar een even schone als reine maagd hun het moede voorhoofd bette, - de liefde heelt. Had de radio in die dagen bestaan, er ware onophoudelijk melk en room van haar welbespraakte lippen gevloeid.
Waarlijk, Huxley moet bij het scheppen van zijn blijde nieuwe wereld aan de sluwe negentiende eeuw hebben gedacht, die zijn verdovend heilmiddel soma reeds in oervorm had bereid en het in onbegrensde hoeveelheden kosteloos distribueerde; aan de eeuw van het wiegetouw, het slaapliedje en de sluimerrol.
Eén ding, men moet het toegeven, begreep de onbekende Goebbels der negentiende eeuw zeer goed; dat de mannen van de daad, die van aanpakken weten, altijd weer van de wereld een hopeloze warboel hebben gemaakt. Van zulke mannen wilde hij niet horen. Zou men, nu die eeuw wel heel zeker en afdoende ten grave is besteld, haar rekening moeten opmaken (hetgeen een alleraardigst, boeiend boek in drie delen zou kunnen opleveren, met de vermakelijkste prentjes van ministers, generaals, Makart-boeketten, balboekjes, pofmouwen, engagements-recepties, illuminaties met vetpotjes, paardetrams, filantropische theekransjes en vredesconferenties), dan zou in het begeleidend verslag stellig niet de vraag mogen ontbreken: wat heeft haar opvolgster, die het zo veel beter wilde weten, van de wereld gemaakt?
J. Tersteeg
|
|