| |
| |
| |
Souvenir de Middelburg
De straat is bochtig, en warmgestoofd door de zon, een kleinsteedsche straat, met keien geplaveid, onregelmatig bezoomd met allerlei soorten stoepen, begrensd door allerlei soorten gevels, aaneen gerijd tot muren links en rechts, die den indruk der eeuwen hebben ontvangen en behouden. Er is oude, verweerde baksteen, bijeengevat door verroeste ankers; er zijn winkeltjes met chocolade en zeemlappen achter de kleine ruiten; er zijn heerenhuizen met geelgepleisterd front; dat alles vormt het bonte affiche, dat de stukken vermeldt, die op het levenstooneel van deze straat werden opgevoerd, omraamd met glas en dorpels en een oud-Hollandsch opschrift: ‘In den druyftack’, bekroond met restanten van topgevels uit de Gouden eeuw of met de steenen krullen, die de pruikentijd er vormde. Dat zijn de overblijfsels van het groote fregat der jaren, dat sierlijk getuigd, geweldig met zeilenvracht onder somber zwerk voortjoeg of loom deinde bij windstille zee. Want de tijd is een gedurige schipbreuk, een eeuwig vergaan; rottend hout, versleten bruine takelblokken en planken spoelen aan, en gelijk kinderen op het strand zeggen de menschen: zie, wat een fraaie steen, en daar heeft een prachtig huis gestaan; zie wat een mooie deur, en dat is een breede en prachtig versierde wand geweest. Het wrak van een stad, door westerstormen vernield, en door de zachte wind, die gleed over het hout, door de zon die het barsten deed, tot er water in kwam dat 's winters bevroor en het verder deed splijten, een voortdurende ontbinding.
In die straat is het pension, breed, en met breede ramen, op elk der verdiepingen drie. De tuin achter het huis is diep, en heeft ronde perken en bloembedden tusschen de paden; er staan twee zware boomen, de stammen zijn grauw van ouderdom, maar ze dragen weelderig groen loof en beschaduwen het grijze dak van een roodsteenen bijgebouw. Dat was eeuwen geleden de stal; en rechts van de eetzaal, die
| |
| |
met twee breede deuren, hoog tot de zoldering, en een cementen plat er vòòr, toegang tot den tuin geeft, is nog een bijgebouw; dat zal in later eeuwen wel een koetshuis geweest zijn, en kamers voor dienstbaren. Blauw staat de lucht boven roode en grauwe pannendaken, en achter de groene pracht der boomen. De wind ruischt, en een vlinder huppelt van bloem tot bloem. Het is stil als buiten de steden, op het open land. Het carillon van den toren slaat twee uur, een ragfijne en broze sprenkeling van geluid.
De eetzaal is de kamer der ontelbaren. Bebloemd, donker behang. Een piano. Stoelen met rood pluche overtrokken, een bureau-ministre met een meisjebuste (namaak Italiaansche Renaissance). Een buffet. Een pendule met bronzen figuren op den schoorsteenmantel. Een canapé. Twee vierkante tafels, en één ronde, alle drie omringd met stoelen. Muren vol met ingelijste platen van Veere en Middelburg en schilderijen, landschappen en stillevens, het gebruikelijke epigonenwerk. Hoog tegen den muur op een plankje een helm met gedreven figuren, een spuwende draak op de kam, boven een kleine, zittende naaktfiguur.
Hier nuttigden Mr en Mrs Ward uit New Castle-on-Tyne hun maaltijden en vroegen bij het ontbijt ham met eieren. Zij zijn gisteren in Veere geweest (‘how smart’) straks gaan ‘we to Zoutelande’. Hier brachten de gemeente-ontvanger van een Utrechtsch dorp en zijn vrouw hun avonden door, als zij overdadig hadden gefietst. Hier was mijnheer Jansen, directeur van een postkantoor achter in Overijsel, en mevrouw Pieterse uit Groningen, die breidde voor de kleinkinderen (zij zat altijd in den rechterhoek van de canape). Hier waren inspecteurs van politie met verlof, commiezen, boekhouders, reserve-officieren, tijdelijk onder de wapenen, kassiers, onderwijzers, hier liepen kinderen in den weg en prikkelden de ouders. Hier ontstonden kleine vijandschappen en kleine vriendschappen.
‘Wat een ding’, zegt men van de helm, of: ‘dat is een mooi beeld’, van de meisjesbuste. De dingen staan, en de
| |
| |
menschen komen en gaan. O, deze kleine naargeestigheid van pension-eetkamers, wezenlooze portretten, pauweveeren in een vaas en afgestofte, niettemin groezelige beeldjes. Woonplaats van verveling en burgerlijke nuchterheid; en van het heimwee in het hart van een meisje, het onbestemde heimwee naar ruimte, naar iets dat straalt en grenzenloos is. Maar hier ontstaan ook de droomen van een jongen, die den helm omgeeft met een aureool van heldhaftigheid. Hij heeft een historische film gezien, waarin mannen zulk een helm droegen. ‘Weet U nog wel, pa?’ Pa weet het niet.
Midden in de uitdragerij hangt aan den muur een kaartje, beschreven met enkele regels in rondschrift: ‘In dit huis, Korte Veerstraat nummer 78 heeft in 1573 en 1574 vermoedelijk de Spaansche bevelhebber de Mondragon gewoond’.
En daar breekt in de alledaagschheid van deze kamer het vizioen van den vrijheidsoorlog tegen Spanje. Soldeniers. die waden door een rivier. Branders en galjoenen. Vanen, bloedrood en geel. De Prinsevlag. Ruiterij in draf, kruitdamp in de bres van een vestingwal.
Mevrouw Pieterse gaapt. ‘Ga je mee naar boven, Jan? Ik heb zoo'n slaap!’ En zij komt overeind uit de canape.
‘Hier heeft vermoedelijk de Spaansche bevelhebber de Mondragon gewoond!’
Mevrouw Pieterse zegt goedenavond.
Behalve de gasten voor enkele dagen, voor een week of twee weken, de stroom ontelbaren, jaar in jaar uit, heeft het pension zijn vaste bewoners. Zij blijven soms jaren en eten in hun eigen appartement. Sommigen hebben een ziten een slaapkamer. Want het huis is groot.
Beneden, achter de voordeur, is een hal, gelijk een kamer; daaruit loopt de gang, beiden bevloerd met zwarte en witte marmeren tegels, en voorzien van een houten lambriseering, kunstig bewerkt, die zich vasthecht aan de wenteltrap, meeslingert naar boven, zich daar verdeelt, rechts een ander
| |
| |
trapje mee opgaat, links rondloopt in een portaal en zich oplost in de krullen boven de posten der deuren, die er op uitkomen. Daar is ook een gang, die door een groote glaswand uitzicht geeft op een steenen plaats, en die naar een vleugel met een vroegere salon en kabinetten voert, waarvan slaapkamers gemaakt zijn. Boven aan het kleine trapje, rechts van de groote, is een deur, die aan de ingang van een T-vormige gang blijkt te staan, rond welke de kamers uit het voorhuis op de eerste verdieping zijn gegroepeerd.
Daar heeft de majoor twee kamers. De majoor is een voormalig kapitein der infanterie, gepensioeneerd als majoor. Hij heeft wit, steil haar, en een gezet postuur. Hij is compagnies-commandant geweest bij het regiment, dat de vroegere garnizoensstad herbergde en uit den dienst gegaan, omdat hij geen kans had ooit overste te worden. Hij heeft zich nooit onderscheiden, zijn vrouw is gestorven tien jaar nadat hij de derde ster op de kraag had gekregen en toen is hij al spoedig naar rust gaan verlangen. Niet omdat hij te hard moest werken. Maar hij was te gemakzuchtig geworden ook voor het weinige, dat hij nog te doen had. Een van die menschen die er niet tegen kunnen dat zij niet op volle kracht moeten werken, wier aandacht en eerzucht niet waakzaam blijven als ze een tijdlang slechts de helft van hun arbeidsvermogen behoeven te geven. Hoe minder deze menschen werken, hoe grooter hun bezwaren tegen werken zijn. Hij is gaan ‘afschuiven’, verantwoordelijkheid schuwen; en tenslotte maakte hij bij een najaarsmanoeuvre een groote fout, die hem een standje van een generaal en daarmede verdere promotie kostte. Toen vroeg hij maar ontslag, een verbruikt mensch, die toch in zijn leven niets heeft verricht.
En nu slijt hij de rest van zijn jaren in het pension. Ontbijt op zijn kamer, leest een krant en wandelt daarna. 's Zomers zit hij onder de boomen van de Abdij. Daar is het rustig. Hij peinst vaag over zijn jongensjaren, en dat hij het toch allemaal anders heeft gewild. De toren van de Lange Jan laat
| |
| |
zijn geluid door de stilte gaan en ineens is daar iets van heel vroeger, dat blinken gaat onder het stof van de mislukte carrière. Een slaapzaal op de Academie in Breda, duisternis, bleeke vakken zijn de ramen, en dan helder als geluid van licht het klokkespel van de Lieve Vrouwekerk aan de Markt. Dat was toèn, in die jaren van verwachting, pluimen, parades, oranjesjerpen, cadettenbals. Op één er van leerde hij een meisje kennen, dat zijn vrouw werd, een verlegen, bleek meisje, maar zij geloofde in hem, en toen na vele jaren haar verwachtingen niet werden vervuld, viel ze hem toch niet af, er was in later jaren iets ontroerends in haar aanhankelijkheid jegens den eeuwigen kapitein met zijn beginnend buikje en zijn bittertafelpraat.
Hij wordt in het pension met onderscheiding behandeld. Men noemt hem nooit bij zijn naam, hij is altijd ‘de majoor’. Zelden vertoont hij zich in uniform; het is hem te lastig, dan moet hij te veel groeten. Bovendien verlangt hij niet meer naar den tijd van vroeger, noch naar de symbolen daarvan. Hij wil niets te doen hebben, vegeteeren, zitten en kijken. Op een regenachtigen avond komt hij wel eens de trap af naar de kamer van den pensionhouder en zijn vrouw, achter in het huis.
‘Goeden avond, majoor!’ klinkt het dan, en men schuift een stoel bij.
‘Niet veel weer, hè?’ zegt de majoor, en na nog eenig heen- en weergepraat noodigt de heer des huizes: ‘Een kaartje leggen?’ De majoor neemt plaats, en speelt, burgerlijk, tevreden, en vertelt verhalen: toen ik nog bij de compagnie was.
De regen klettert tegen de ramen en een boomtak veegt onophoudelijk langs de lucht, die steeds donkerder wordt. Als het elf uur is, schuift de majoor zijn stoel naar achteren en zegt: ‘Kom’... zonder zijn zin af te maken. Het duurt nog een poos voor hij uit de kamer losgekomen is. Hij gaat in het donker de trap op. Licht heeft hij niet noodig, hij kan den weg droomen. Hij is nauwelijks zichtbaar in de duistere
| |
| |
bovengang. Morgen, als het goed weer is, een eindje om, naar de Abdij misschien. Dit ingeschrompelde leven is hem meer dan genoeg. Een beetje geruisch in de boomen, een zonnestraal, prentbriefkaarten van Zwitsersche meren, en vage herinneringen, die geen pijn meer doen, ook niet die aan zijn vrouw; haar portret staat op zijn tafel, maar het staat er gelijk de vaas met papieren bloemen: omdat het er nu eenmaal is neergezet.
Een leven, dat bijna is gedoofd, afgestorven begeerten. Het zal misschien nog een paar jaar duren. Dan zal hij op zijn bed liggen, na een longontsteking van enkele dagen, of een beroerte; zijn witte steile haren tegen het kussen gedrukt, bewegingloos. Definitief uit de sterkte gevoerd, zooals ze zeiden ‘bij de compagnie’.
In de kamer beneden aan de straat woont een jonge, ongetrouwde leeraar. Van Zaterdag tot Maandag is hij er nooit, dan gaat hij naar zijn meisje in Rotterdam. Als hij in Middelburg is, blijft hij 's avonds meestal thuis. Hij corrigeert proefwerk en studeert verder voor zijn dissertatie. Stapels excerpten, dictaten, knipsels en boeken liggen op zijn bureau. Daarnaast een bundel papieren, getypte vellen, met inkt verbeterd, voorzien van tusschenzinnetjes, en op de eerste pagina van de titel: ‘Zeeland's economische positie bij den overgang van Middeleeuwen naar Nieuwe Tijd’. Hij heeft vele uren archiefstudie achter den rug, eenzame middagen, bespaarde en verzamelde kwartieren. Over vier maanden zal zijn promotie plaats hebben.
Hij houdt van de stad. Zij is voor hem geworden als een oud handschrift, welks regels op vele plaatsen waren uitgewischt en waarvan de zin zich slechts raden liet. De Abdij is voor hem geen plaats om te rusten, maar een veld van intensieve studie. De aanblik der luikjes, ramen, bogen boven de poorten en bruinroode steenwanden prikkelt hem tot onderzoek. De pracht der oude boomen spreekt minder tot hem. En op zijn kamer verzamelt hij alle indrukken van
| |
| |
boeken en steenen, stelt hen op schrift, catologiseert, rubriceert gelijk een bioloog zijn kevers. De lamp op het bureau brandt, het licht schijnt op zwarte, glimmende banden, op de ruwe gerafelde snee van een pak tijdschriften. En in een koortsachtige roes schakelt hij het een na het ander in een keten van bewijsvoering. Hij doet vondsten in oeroude acten en stukken, opgetogen mompelend in zichzelf, bladert, leest, bladert terug, leest weer, schrijft snel op. Zijn kamer is een werkplaats, een onzichtbare fabriek waar een gedurige, snelle wisselwerking van denkbeelden is tusschen de boeken en de bladen, tusschen geheugen en papier. Rusteloos schiet de spoel van zijn gedachten heen en weer en brengt tusschen de schering de inslag, die het weefsel van zijn wetenschap maakt.
Een van de kamers aan de achterzijde is betrokken door een eenzelvigen jongen man. De pensionhoudster weet weinig van hem, alleen dat hij altijd zonder hoed loopt en de rekening op tijd betaalt. Zijn kamer is steeds overhoop, en ligt vol boeken en papieren, maar anders dan bij den studeerenden leeraar. Het lijken haar ook andere boeken, ze zijn niet zoo dik, ‘meer leesboeken’. En de mijnheer van boven achter bemoeit zich met niemand in het pension, dat doet de leeraar nog wel, die zegt soms wat tegen het dienstmeisje, of maakt een praatje met den majoor. Hij wil op zijn kamer volstrekt niet gestoord worden en loopt door de gang alsof hij alleen in huis is. En met bezorgdheid constateert de hospita soms, dat in zijn kamer de lamp nog zoo laat brandt, dat kan ze zien aan de lichtvlek in den tuin.
Deze pensiongast is een jong dichter. Hij leest, schrijft, verscheurt, droomt, schrijft wederom. Als alle jonge menschen schat hij het oude gering en wil het nieuwe. Hij gaat de gothische muren van de Abdij en de gevels van Hollandsche renaissance in de straten met ongelud voorbij. Hij ergert zich aan wat hij ‘ruïnes’ noemt. Men bewondert geen puinhopen, men ruimt ze op. Vereering van het verle- | |
| |
den getuigt van gebrek aan wil en kunnen. Dat oude was eens goed, maar het is vergaan, nu is het de beurt van het nieuwe. De verzen van dezen dichter hebben een korte, hamerende maat, zij staan gespannen van drift. ‘Zwarte vlinders’ was de titel van zijn eerste bundel, die van de tweede ‘D-trein’. In letterkundige tijdschriften, die een kleinen lezerskring bestrijken en meestal slechts korten tijd bestaan, publiceert hij heftige artikelen tegen veelgelezen romanschrijfsters en tegen de leden van de Tweede Kamer der Staten-Generaal. In het ouderlijk huis, de stijve predikantswoning in een dorp op Noord-Beveland, ontstonden voortdurend botsingen door zijn opvliegendheid. Hij krijgt een maandelijksche toelage, om in Middelburg op kamers te kunnen wonen. Maar zoodra hij kan, zal hij deze vervloekte stad en dit driemaal vervloekte pension verlaten.
Op de tweede étage, aan een smalle gang, behangen met goedkoope etsjes van torens en schepen, is de kamer van het dienstmeisje Marie. Zij maakt de bedden van de gasten op en houdt de kamers schoon, en zij komt in Zeeuwsch costuum het eten opdoen. Ze mag eens in de week naar Biggekerke, waar haar ouders wonen, niet ver van de kleine kerk, die grijs oprijst uit het grasveld midden in het dorp. Ze heeft een fijn gezicht, mooi omlijst door de witte kap, en witte tanden en bruine oogen. 's Avonds mag ze de stad in, maar ze moet om tien uur binnen zijn, een gebod, dat ze nooit overtreedt. ‘Een braaf kind’, zegt de hospita, die hoopt dat zij nog lang stil en bedeesd zal blijven en geen hoogere looneischen zal stellen.
Marie echter heeft zoo haar eigen gedachten. Terwijl ze omgewoelde dekens afhaalt, de vaste waschtafels reinigt en andere werkzaamheden doet, denk zij aan Sjoerd. Ze kende hem al op de schoolbanken, daarna hebben ze elkaar acht jaar niet gezien omdat zij langen tijd op de boerderij van een oom geweest is, in Brabant. Verleden jaar op de kermis heeft ze hem weer ontmoet. Zijn kalme trouwhartigheid
| |
| |
beviel haar zeer. Den verderen zomer maakten zij fietstochten door Walcheren, langs het donkergele graan en groen bouwland en de duinen bij Zoutelande. Dien winter zag ze hem weinig en dan nog maar kort. Dat deed haar pijn, al was hij steeds vriendelijk voor haar. Op de kermis, waarnaar ze al maanden had uitgezien, kwam ze hem tegen. Hij was alleen, alsof hij op haar had gewacht. Haar hart sprong op van vreugde. Nooit zal zij dezen avond vergeten. Het witte stadhuis, belicht door de schijnwerpers, bewegingloos en statig oprijzend achter de roode lichten en het gewoel rond de kramen, de draaimolens, de schiettenten. Kort daarna, op haar vrijen dag, kwam zij 's avonds met hem laat naar huis. De geweldige lichtbundel van den Westkappelschen vuurtoren zwaaide al weer over het land, alsof hij voortdurend de afstand tot den donkeren horizon wilde meten. En het hooge woord was er uit.
Marie stoft de treden van de trap. Ze stoft de bruine lambrizeering en de steenen krullen op de witte muren van het portaal. Zij verwijdert ook het spinrag aan den hals van een beeldje, dat boven op de trapleuning staat. Het stelt een jongen voor, met pijl en boog in de hand. Zij weet niet, wie het is, maar ze vindt het een mooi beeldje. Ze weet ook niet, dat mijnheer van boven achter, de dichter, altijd neiging voelt bij het langskomen er een klap tegen te geven, dat het in stukken vliegt. ‘Burgerlijk prul’.
Marie gaat vroeg naar bed. Zij wil nog lang wakker liggen en denken aan haar geluk. En ze valt in slaap, terwijl ze wandelt langs de tarwevelden, een onweerslucht komt op, maar zij voelt de sterkende aanwezigheid van iemand naast haar, zij is niet bang.
De torenklok slaat twaalf uur. Het is donker in huis. In de kamers en op de gangen heerscht diepe rust. En hoog boven het huis staat de maan. Het bleeke licht valt in het kleine binnenplaatsje en door het groote raam naast de trap. De treden schemeren.
Ga mee naar boven, zachtjes, opdat wij niemand storen.
| |
| |
Daar is de leelijke, alledaagsche cupido. Maar wat is hij nu mooi, want hij staat in het licht, dat hem betooverd heeft; hij is wit en hij glimlacht.
M. Revis
|
|