Ad Interim. Jaargang 4(1947)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 131] [p. 131] Terra incognita fragment Wanneer dit land mij op den duur benauwt Met rechte sloten en met groene weiden, - Ik kon het landschap jarenlang belijden Tot het te zeker werd, te zeer vertrouwd - Dan kies ik mij een weg die 'k nimmer ging En zoek onder een heter zon naar streken Waar weinig anderen zijn heen geweken En de insectenplaag herinnering Niet bijtend is. En op een morgen, Wanneer de zee nog huivert van de nacht, Een vogel kruist erboven, roept mijn wacht Met angst en hoop: Terra incognita, terra incognita. Dor is het strand waarop de golven vloeien. Traag ademt in een matte droom de lucht. Geen vogel rept de vleugel, geen gerucht Is hoorbaar dan een kabblend stoeien Van golven aan de zijde van mijn boot. En ik drijf langzaam naar een stille kreek Om er te landen. Er groeien palmen en het leek Of voor mijn riem een witte vogel vlood. Het water is er helder; wanneer ik staar Naar vreemde vissen die er traag bewegen, Zie ik mijn ogen in hun schubben beven En word mijn handen in een wier gewaar. En ik voel plotseling hoe de felle jaren Die ik in lust en liefde heb doorgebracht, Vergleden zijn als vissen in de nacht Om zich weer onderzees te openbaren, [pagina 132] [p. 132] Niet in de ogen die onaangetast, De handen die nog traag als wieren bleven, Maar in de lippen, waaromheen kwam zweven Een bittre lach, steeds zeldener te gast. Dan, als het water rimpelt wordt mijn aandacht Getrokken door de roep van een flamingo, Schel en onvertrouwd. Er is gesuis Van vleugels in de lucht en onverwacht Komt er meer wind. Aan land zie ik een stad, Waarop de zon in witte huizen blinkt, Een stad die zich aan hete zon bedrinkt, Als was zij voor geen ander doel gebouwd. Terwijl ik stil sta op het gele zand En zie dat aarzlend ebt mijn boot naar zee, Voel ik een schromelijk verdriet nu 'k weet, Dat ik zal moeten blijven in dit land En de herinnering aan wat ik deed, Die 'k van mij afgeschud had als een wade Komt weer terug met pijnigende schade. Mijn hart krimpt samen in de greep van leed. Ik vraag mij af: Is dit de wilde droom Die vaker voerde naar bizarre kusten, Ging ik vermoeid en aangedaan te ruste En vond 'k een zijtak slechts van Lethe's stroom? Maar maakt het uit, of ik te dromen ging, Of dat ik door de wind hierheen gedreven, Vergeefs getracht heb om mijn zeil te reven En in een moe vaartuig verloren ging? [pagina 133] [p. 133] Wij gaan zo vaak op onze dromen scheep Om op een barre werkelijkheid te stranden, Maar als de avond in de lamp gaat branden, Voert ons een nieuwe droom naar nieuwe streek, Tot na een nacht, te heet en te benauwd, Gezwalpt door golven van een wilde koorts, Wij huivrend waken als de morgen gloort En onze kamer vriendlijk en vertrouwd Geworden is. Wat rest er van de nacht In 't eerste zonlicht? 't Opgeslagen boek En hoofdpijn, weermoet, als de vloek Van koorts en wijn. Zo blijft de macht Van werklijkheid en droom steeds wisselend, Een kansspel waarvan geen de kans kan raden. En geen bleef aan de tafel zonder schade, Doch hij die wegsluipt doet het aarzelend. Jan Spierdijk Vorige Volgende