Ad Interim. Jaargang 4
(1947)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |
Het vliegfeestGa naar voetnoot*Een berkenlaantje voerde door heidegrond naar het vliegveld. Het steeg eenigszins, en het harde pad was vol zanderige kuilen, zoodat het mij niet gemakkelijk viel mijn eerste indrukken van het terrein te toetsen aan de beschrijving die L. ervan gegeven had, te meer omdat dit terrein gedeeltelijk in de lucht lag. Er vlogen drie vliegmachines rond, in groote kringen; even later steeg een vierde op en streek een van de drie neer; dit was minder regelmatig dan de afen aanrit van auto's op een parkeerterrein, die slechts twee kanten uit kunnen, maar regelmatiger dan een muggendans, en in zooverre geruststellend. Tijdens mijn korte tocht speelde mij telkens een volzin uit de dagbladen door het hoofd: ‘Het sonore geronk van de proefdraaiende escadrille.’ Ook dit was geruststellend. Even later lag het vliegveld als een enorme inbreuk op de natuur voor mij. Terwijl ik het pad volgde, vlak langs de omrastering, waar op regelmatige afstanden palen met lampen boven uitstaken, kreeg ik een voortreffelijk overzicht van iets dat om beurten aan een monsterachtig voetbalveld, een meteorologisch instituut en een proefstation voor landbouwwerktuigen van aanzienlijke afmetingen herinnerde. Over de grootendeels gerooide hei reden tractoren. Vliegtuigen stonden er met hun draaiende propellers gereed, als even zooveel dorschmachines der lucht, terwijl andere bezig waren te dalen en even later huppelend neerkwamen en zand deden opstuiven. Meer machines stonden bij de houten hangars gereed. Boven ruime loodsen met glazen daken verhieven zich radiomasten; op de achtergrond begon weer bosch; daar stonden ook enkele villa's, van employés. Mij viel de buitengewone rust op, waarmee alles op aarde, en in zekere zin ook in de lucht, zich afspeelde; de bewegingen leken verlangzaamd door de afmetingen van het terrein, | |
[pagina 17]
| |
waarop gekleurde paaltjes en andere seinen een ruwe indeeling schetsen. Hoe uitermate traag kwam niet die ééndekker daar uit een der hangars aangereden, voorwereldlijk lomp en onhandig, telkens stokkend. Bij de militairen merkte men alleen een zekere bedrijvigheid op, wanneer een toestel startte. Niet dat zij erachter aanholden; maar dan zwaaide een der mannetjes met zijn arm, joviaal en sportief, in het wilde weg meer, en dadelijk daarop stond hij weer roerloos stil. En van de wachtende machines mochten de propellers koortsachtig draaien, men zág ze niet draaien, en het oogenblik van opstijgen, wanneer een één- of tweedekker over den grond hotste, was wel vol beweging, - de beweging van een postkoets of vigilante over een slechte, stoffige weg, - maar, eenmaal opgestegen, hernam het toestel spoedig zijn indolente en zorglooze allure; het cirkelde wat, het ging een beetje over zijn linkerzij hangen, het verkende boschen heidegronden, vloog onder eenige wolkgevaarten door, en ronkte. Ik begreep, dat men vlak bij een vliegveld in slaap zou kunnen vallen, met een krant in de hand, waarin de laatste woorden stonden, waarop het oog gerust had: ‘Het sonore geronk der proefdraaiende escadrille,’ - onverschillig wat deze woorden verder te beteekenen hadden. Blijkbaar was ik niet de eenige, die deze slaapverwekkende uitwerking onderging. Ik naderde het theehuis, dat mij als centrum der feestelijkheden was opgegeven. De afrastering maakte hier een scherpen hoek: daarna had ik nog slechts het kleinste gedeelte van de breedte van het veld af te leggen. Op deze plaats schoot een laag dennenbosch naar voren, met aanstormende heuveltjes van bescheiden afmetingen, op een waarvan een jongen met een verrekijker zat, gekleed in een aardig nagebootst aviateurscostuum. Zoo uitgedost, de kijker in de hand, de beenen onder zich opgetrokken, maakte hij de indruk van een kleine, idyllische veldheer. Hij deed niet martiaal; maar hij was gereed zich ijverig en verkennend te gedragen, vliegmachines te volgen | |
[pagina 18]
| |
met zijn kijker en afstanden te berekenen met zijn vingers, en de hand boven de oogen te houden, als de zon achter een wolk te voorschijn kwam. Hij deed noch het een noch het ander. Hij sliep niet, nog niet; maar hij rustte uit. Ik begreep onmiddellijk alles uit het leven van dit kind, met zijn opgewekt, weinig expressief gezichtje en zijn blauwe uniform. Weken lang moest hij geleden hebben onder voorpret. Een binnenkoorts van vliegmachines en proefdraaiende motoren teisterde hem. Hij sliep slecht en at met bijgedachten. De kijker, die men hem gegeven had, het pak op maat, de half begrepen krantenartikelen over het komende feest: ze hadden hem verward en ongelukkig gemaakt door te veel geluk op komst. Nu rustte hij daarvan uit, in een nieuwe en onvoorziene gelukzaligheid. Er was geen sprake van een feest: dat had hij al gauw begrepen! Wat hij te zien kreeg, waar hij bij mocht zijn, op dit met gladde dennenaalden bestrooide heuveltje, bevredigde niet zijn verwachtingen, sloeg ze ook niet de bodem in, maar deed ze zacht en barmhartig vervluchtigen door veel ruimte, veel hei, en veel zinloosheid. Het vliegfeest was hij al vergeten in deze wijde, dommelige pret, die de voorpret genas. Straks zou hij wel in slaap vallen, dacht ik. Verderop, meer naar het restaurant toe, lagen mannen in het stijve gras, die ik aanvankelijk voor werklooze mecaniciens hield. Ook zij schenen niet ongeneigd om in slaap te vallen. Het merkwaardige aan deze drie lange, krachtig gebouwde mannen was, dat zij sterk op elkaar geleken, terwijl zij toch op eenige afstand van elkaar lagen en zich niet met elkaar bemoeiden. Hun gezichten waren zwart en boosaardig. Behoorlijk schoongewasschen, waren deze gezichten doch doorploegd met rimpels, die een of ander technisch vuil schenen te bevatten, dat moeilijk meer te verwijderen zou zijn. In plaats van naar de machines of naar het veld, keken zij naar de mulle weg, waarop ik met slingeringen voorbijreed, maar zonder mij te zien. Zij hadden | |
[pagina 19]
| |
vooruitstekende, raspende kaken, zware oogleden, en zij lagen op hun handen. Zij droegen blauwe, verschoten overalls. Toen ik nog eens naar hen omkeek, trof mij de gedachte, dat het spiritusdrinkers konden zijn. De ontvangst overtrof mijn verwachtingen, Luitenant L. stelde mij aan verschillende officieren voor, die achter hun borrels op het terras aan witoverdekte tafeltjes zaten; enkele nog vrij jonge kolonels waren eronder, die zich wel met mij wilden inlaten; ik had trouwens de beste aanbevelingen ter wereld en L. was een oude vriend. Ik was de eenige burger-genoodigde, wanneer men geen rekening hield met een aantal meisjes in het wit. Op een plankier bewogen zich dansparen op de maat van radiomuziek; ik herinner mij een jongen en een meisje, die elkaar bij de handen vasthielden als voor een rondedans en zich zoo, op eenige afstand van elkaar, verlegen voortbewogen. Naar dit vreemde dansen keek ik heel lang, vooral toen ik ontdekte, dat de jongen een sergeant-vlieger was. Op de onophoudelijk dalende en stijgende vliegmachines lette niemand. Des te meer belangstelling maakte deze practijk van het vliegen gaande onder het publiek, buiten de omheining van het terras, vlak bij de afrastering van het veld. L. legde mij uit, dat ze door autobussen hier gebracht waren, uit alle deelen van het land, vrijwel kosteloos. Het toeval wilde, dat juist over de plaats waar zij zich verdrongen, de dalende toestellen rakelings heenscheerden. Dat gaf een pret; telkens steeg een hoera op, vaders tilden hun kinderen op om nog beter te zien en te hooren, oudere kinderen dansten uitgelaten rond, een roodharige, achterlijke jongen, die ik eenige tijd later sterk kwijlend terugzag, hield zijn hoofd ver achterover. Mannen en vrouwen wezen met stokken en parapluies, of wuifden met vlaggetjes in de nationale kleuren: geel, zwart en blauw. Uit hun gedrag maakte ik op, dat zij in de meening verkeerden met opzettelijke bravourstukjes der vliegers te doen te hebben, tot | |
[pagina 20]
| |
vermaak van het publiek. Al weer volgens L. was daar geen sprake van; dit was de plaats waar de vliegtuigen gewoonlijk binnenkwamen, en waarom zij zoo laag vlogen, was te begrijpen, als men maar even rekening hield met de zoo dichtbijgelegen landingsplaats. L. liet mij het feestprogram zien en de woorden: ‘Met een feest als dit is de gelegenheid geschapen ontspanning op nuttige wijze te verbinden met opvoedkundige waarden.’ Ik was bereid met dit alles rekening te houden en vroeg het program in zijn geheel te mogen lezen; L. stak het echter met iets van schaamte in zijn zak, bood mij een tweede borrel aan en wees mij op een vuurrood gelakte autobus, die tusschen de toeschouwers langzaam zijn draai nam. Met groote tasschen en papieren zakken beladen holden de nieuwaangekomenen naar de afrastering. Officieren mengden zich onder de dansenden. De witte meisjes lieten zij aan de sergeant-vliegers over; zonder uitzondering dansten zij met vrouwen met smartmonden en opengereten oogen, die ik tot dusverre over het hoofd had gezien. De jonge man liep met het meisje gearmd rond en sprak andere sergeant-vliegers aan, die zwijgend achter hun tafeltjes zaten. Terwijl de jongste der twee kolonels mij iets vertelde wat ik vergeten ben, lette ik op het type dezer sergeant-vliegers. Ik wil niet beweren, dat zij zooveel op elkaar geleken als de werklooze mecaniciens of spiritusdrinkers, maar ze hadden toch iets met elkaar gemeen, evenals adelborsten, maar dan heel anders. Meerendeels waren zij klein, donker, bleek en nadenkend, rustig en in zichzelf gekeerd. Geen van hen maakte een overbodige beweging, en vooral de afwezigheid van snoeverij trof mij. Nu ik toch over de kolonels spreek, kan ik terloops een droom vertellen die ik over hen had, maanden daarna. Zij waren mij niet onsympathiek, de een was een stevige kerel met humoristische rimpeltjes dwars door zijn zomersproeten heen, de ander mager en met iets aristo- | |
[pagina 21]
| |
cratisch; maar een droom gaat zijn eigen wegen, en het was vernederend voor de kolonels, dat ik hen beiden aanschouwen moest, loopend in een gelid van twee, de nekken gekromd onder een bakbeest van een koffer, die bij wijze van gemeenschappelijk ransel, gedragen op de manier van witkielen, de wendingen en andere oefeningen verzwaarde, die zij al marcheerend op onhoorbare commando's volvoerden. Zij stampten, bliezen, maakten rechtsomkeert, steeds onder die koffer; het geheel was niet vermakelijk, integendeel, het was van een ontstellende tragiek, want de droomer wist, dat dit de oorlog was. Wellicht om de verrassing van het feest, dat na zonsondergang beginnen zou, niet te bederven met populaire praatjes over toestellen of motoren, spraken L. en de andere oficieren over alle dingen behalve vliegen. De zon was bijna onder; eenige deining onder de toeschouwers bewees, dat men ook daar bekend was met de beteekenis van dit tijdstip. Hier, onder de kastanjes, bij de peinzende sergeant-vliegers, verzonk men meer en meer in een werkeloos laisser-aller; we waren aan onze vierde of vijfde borrel, en toch niet luidruchtig. L. - maar hij wordt spoedig verward door drank - vertelde van een nieuw procédé om vaandrigs te filmen, die opgehangen worden. De film diende dan voor propagandistische doeleinden, om andere vaandrigs van landverraad af te schrikken. Waarom het in het bijzonder vaandrigs moesten zijn, is mij niet bekend; misschien verachtten deze officieren vaandrigs, en was het een grap. Toch lachte niemand, men ging er ernstig op in. Het kwam hierop neer, dat de vaandrig gefilmd moest worden voor, tijdens en na de val aan het koord, die hem de nek brak; er waren dus minstens drie fotografen noodig, op verschillende hoogten opgesteld bij de galg, op ladders; men kreeg dan alle gelaatsuitdrukkingen, en kon de film desgewenscht vertraagd laten draaien en ook foto's eruit publiceeren; maar hier scheidden zich de | |
[pagina 22]
| |
wegen: L. beweerde, dat men om de heele vaandrig te pakken de middelste cameraman moest opdragen zijn toestel, al draaiend, met de vaandrig mee naar beneden te bewegen; de kolonels daarentegen hielden staande, dat dit onmogelijk was, en dat tusschen de bovenste en onderste filmer minstens vier anderen de bewegingen van de vaandrig in fragmenten moesten opnemen. Ook ik verdiepte mij in dit vraagstuk, ik deed zelfs redelijk mijn best en trachtte mij de happende vaandrig in zijn snel wisselende situaties, en tenslotte met gebroken nek, voor te stellen, om iets beslissends te berde te brengen; maar vreemd, ik zag telkens die sergeant-vlieger voor mij, met zijn meisje, onder het dansen; en toen wist ik opeens niet wie de hoogste in rang was van de twee, een vaandrig of een sergeant, ik wist ook niet of er vaandrig-vliegers bestonden, en of die wel op een vliegfeest toegelaten werden, en ik wist niet wat een vliegfeest was en wat men er mee voor had, en toen dronk ik maar weer en luisterde naar L. en de kolonels, die in hun gesprekken zoo ver van het vliegen waren afgedwaald. Plotseling werden wij aan het vliegen op de meest onverwachte wijze herinnerd. Het debat over de vaandrigs was nog niet ten einde, toen een groot rumoer onder het publiek bij de afrastering onze aandacht trok. Er scheerde een vliegmachine over de hoofden, en men zou kunnen meenen, dat hij niet laag genoeg gevlogen had naar de zin van de kijkers, zoo opgewonden schreeuwden zij het toestel achterna, sommigen met gebalde vuisten. Anderen verdrongen zich bij een roode autobus, die juist de afrastering was genaderd. Van onzen kellner vernamen wij spoedig welk ongeval hier te betreuren viel. Alsof het werkelijk een bravourstukje gold, was een der toestellen zoo laag over het publiek heengevlogen, dat het een juffrouw had onthoofd. Misschien was de juffrouw op haar teenen gaan staan of op de schouders van haar man gaan zitten, dat | |
[pagina 23]
| |
was niet meer uit te maken; in elk geval was haar hoofd er glad af, vlak onder de kin, en het bloed spoot tegen de roode autobus op, waarvan L. veronderstelde dat hij in deze bepaalde kleur geschilderd was juist met het oog op zulke gebeurlijkheden, die aldus bijna onopgemerkt verloopen konden. Nog afgezien van dit rood op rood, stelden wij vast, dat het publiek inderdaad snel vergat. Weer zwaaiden zij, wanneer er toestellen passeerden, met hun vlaggetjes, kauwden op hun boterhammen, en snoepten. De juffrouw zonder hoofd werd geëxpedieerd door jonge mannen in het wit met brillen op; de autobus zette zich in beweging en sproeide wat bloed om zich heen; later bleek nog, dat de autobus daarbij over het hoofd heengereden was, het zoodoende aan de begrafenis onttrekkend. Geen autoriteiten hadden zich gemeld, geen agent zelfs, geen militair. Toch scheen het incident vertragend gewerkt te hebben, want de schemering was reeds gevallen, toen eindelijk met het vliegfeest een aanvang werd gemaakt. L., die ik nog enkele malen tevergeefs om het program had verzocht, kwam vlak naast mij zitten om zijn uitleggingen te hervatten. De verrichtingen der vliegtuigen waren niet zoo moeilijk te volgen, verklaarde hij, zoo men uitging van het beginsel van de grootste behendigheid verbonden met de geringste risico; inderdaad waren het uitsluitend behendigheidsspelen die wij te aanschouwen zouden krijgen, - behendigheid niet in individueele luchtpirouettes, maar in het coördineeren der bewegingen van twee of meer vliegmachines tegelijk, in groepsverband dus. Dit was niet nieuw; nieuw was echter de nauwkeurigheid waarmee deze oefeningen, en dan nog in het donker, op groote schaal uitgevoerd zouden worden. Wat bijvoorbeeld te denken van twee vliegmachines, die zóó dicht naast elkaar vlogen, of die elkaar zóó rakelings voorbijvlogen in een schijnbaar toevallige ontmoeting, dat de beide verkenners, op wier behendigheid een speciaal beroep | |
[pagina 24]
| |
werd gedaan, in staat waren elkaar zonder morsen een kopje thee op een aan een lange stok bevestigd presenteerblad over te reiken? Maar een kopje thee was niet effectief, de kans die men beneden had om de thee in de oogen te krijgen nog daargelaten. Men zág het kopje thee niet in het donker; daarom werd uitsluitend gebruik gemaakt van lichtende voorwerpen: gekleurde ballons met een lampje erin, of, maar dit was wel zeer geraffineerd, een gewone lampion met een brandende kaars. Wie zoo'n kaars, de luchtverplaatsing ten spijt, bij het oversteken aan kon houden, was een matador in de behendigheidslichtspelen. Mogelijk dat de kolonels hierop hun krachten zouden beproeven, later op de avond. Het was zeker merkwaardig wat wij te zien kregen. Nu de booglampen gedoofd waren, was een zwak schijnsel uit het restaurant en hier en daar een gele lamp in een prieel het eenige dat de duisternis niet volledig deed zijn. Herkenbaar aan de gewone lichtjes bij nachtvliegen, stegen drie of vier vliegtuigen op, die even later met afgezette motor over het terrein zwenkten, en elkaar begonnen te vergezellen; soms ook had dit plaats tusschen toestellen die al eenige tijd in de lucht waren en die, uit alle hemelstreken aanstormend, samenkwamen om figuren te vormen, in gelederen te vliegen of, dit moest men soms aannemen, elkaar te achtervolgen. Deze lichten, die elk een vliegmachine vertegenwoordigden, leerde men spoedig herkennen. Zij waren de plaatsvervangers van de letters van het toestel. Maar dan was men getuige van het trekken der verbindingsstreepen, de traits d' union tusschen de letters. Heel zelden mislukte dit. Er schoof een lichtje van het eene licht naar het andere, - en men wist, dat er weer zoo'n kordate verkenner aan het werk was geweest, om nog maar te zwijgen van de vastheid van hand der bestuurders, die deze lichtoverdracht eerst mogelijk maakte. Dan werd de bol of ballon waarin een sterke lamp met | |
[pagina 25]
| |
batterij zijn stralen door het gekleurde glas wierp, weer teruggegeven, of doorgegeven naar een volgende machine, en vaak nog een vierde, om tenslotte weer terug te keeren op het punt van uitgang. Nu de oogen aan het duister waren gewend, onderscheidde men ook bijzonderheden: een hand doemde op, een mouw, en zelfs de lange stok, waaraan de ballon vastzat, teekende zich af tegen de donkere lucht. Het was verrassend en ongewoon, en het publiek bij de afrastering wist dit ook op prijs te stellen, naar de opgetogen kreten te oordeelen. Daarentegen leek de stemming op het terras wat mat; maar wellicht wachtten de militairen op een of ander glansnummer, dat al het vorige in de schaduw moest stellen. Het vliegfeest kan een uur aan de gang geweest zijn, en ik begon al naar wat meer afwisseling te verlangen, toen verschillende officieren, onder wie de kolonels, opstonden, hun uniform gladstreken, en elkaar zwijgend aankeken. Zij zochten elkaar met de oogen. Aan hun tafeltjes hielden de sergeant-vliegers zich stijf en onbeweeglijk. Daar trad de jongste kolonel, de schrale, een paar passen op mij toe en vroeg of ik nog langer dacht te blijven; hij vroeg dit zeer beleefd, en hij blééf beleefd, ook tegenover L., die voor mij antwoordde. Ik was, beweerde L., op alles voorbereid, en een oude rot stuurde men zoo maar niet van een vliegfeest weg. Van wegsturen was geen sprake, zei hierop de kolonel, verdubbelend in beleefdheid, alleen van vergeeflijke belangstelling voor iemands tijdsindeeling, - waarop een algemeen gelach volgde. Met buigingen verdwenen de heeren; L. bleef achter; ik herinner mij, dat hij op dit oogenblik, met de arm over zijn stoelleuning, met een zekere goedmoedige hoon naar de sergeant-vliegers omkeek, deze panopticumachtige jongelieden, die in de lucht staarden, naar plaatsen waar geen behendigheidsspelen te zien waren, en hun sigaretten rookten. Daarop boog L. zich tot mij over en vroeg wat ik van de politieke toestand dacht. Aan zijn oogen merkte ik, dat hij dronken was. | |
[pagina 26]
| |
En nu de kolonels. Onder het gejoel der menigte kregen we dadelijk al iets te zien, dat sensatie maakte door de koenheid waarmee op zichzelf normale kunsten in het pikdonker werden uitgevoerd. De kolonels lieten zich vallen, gaven zich neer in schroeflijnen, werden verschietende sterren, of vaste sterren als ze recht op ons afkwamen, buitelden kopje, gingen op hun neus staan, kantelden als een haai die happen gaat, of deden zich voor als reddeloos verloren, om op het allerlaatste moment onder hun eigen steile val ronkend weg te kruipen als Simson onder de pilaren van zijn tempel. L., die zijn zakdoek over de stoel van de oudste kolonel had gespreid, blijkbaar met de bedoeling zijn beenen erop te leggen, wat hij echter vergat te doen, zei mij, dat ik nu goed moest opletten; de kolonels waren namelijk van zins om smijt- en gooistukjes in te lasschen in een of andere gewaagde glijvlucht of feuille morte; men moest maar duivels goed opletten. Toen ik naar de lampions vroeg, lachte hij mij uit. Koppig geworden door de vele borrels, zei ik hem, dat ik mij de lampions niet door de neus wenschte te laten boren door twee kolonels; in elk geval verwachtte ik dan, dat hij zijn woorden terugnam. ‘Welke woorden?’ vroeg L. met logge stem, maar zonder merkbare kwaadaardigheid. ‘Luister, L.’, zei ik, met een poging om mij te bezinnen op iets dat mij den heelen avond al gehinderd had, ‘je hebt me dingen over het vliegfeest verteld die me onjuist lijken. Je wilde me ook het program niet laten zien.’ ‘Dat is geen program, het is een bulletin’, lalde hij. Ik hield voet bij stuk. Zelfs deed ik een geniepige poging om het program te bemachtigen, maar hij sloeg naar mijn hand. Met een half oog op de kolonels, die nu inderdaad bezig waren in de meest onwaarschijnlijke constellaties voorwerpen met licht erin naar elkaar toe te gooien, legde ik hem uit, dat ik het vliegfeest niet meer vertrouwde als | |
[pagina 27]
| |
iets dat onder alle omstandigheden verloopen moest zooals men zich voorgenomen had, dat het verloopen zou. Bovendien deugden de gesprekken niet. Ik doelde hiermee op de opgehangen vaandrigs, en ik verwachtte dat L. mij zou begrijpen. Met een minachtend lachje zei hij: ‘Ga dan weg.’ ‘Niet zonder jou,’ riposteerde ik, want ik had ineens sterk het gevoel, dat L. weg moest van het vliegfeest, wilde het een vliegfeest blijven. Weer wilde hij iets zeggen, maar toen dreunde er een zware slag door de ruimte, en half van mijn stoel geworpen zag ik hoe alle zeilen en schermen op het terras, die bol stonden als bij een orkaan, bespoten werden met kluiten zand, heiplaggen en kiezelsteentjes. Lichten gingen uit. De menigte loeide. Ik wist niet wat te doen; maar in ieder geval had ik L. nu toch betrapt, en ik wendde mij tot hem met triomf en een uitgestoken wijsvinger als om die op een wonde plek te leggen, - niet een wonde plek in L., maar een wonde plek in het heelal, die L. mij verheimelijkt had. Toen zag ik hem opspringen en de stormband onder zijn kin vastmaken. Nu herkende ik mijn oude vriend L. niet meer. Met de revolver in de hand schreeuwde hij tegen de sergeant-vliegers: ‘Aantreden!’ Zij traden aan; achter hen, op de grond, lagen hun sigaretten te smeulen. Een tweede commando ging verloren in een tweede ontploffing, iets verder van ons vandaan. Ergens bij de hangars brandde het. Van een derde ontploffing, die hier vrijwel onmiddellijk op volgde, kon ik met volstrekte zekerheid zeggen, dat zij te wijten was aan iets lichtgevends, dat de kolonels niet naar elkaar toewierpen, maar naar beneden lieten vallen. Op het terras werd licht ontstoken. Bij dit licht ontdekte ik, dat de toeschouwers bij de omrastering in paniek verkeerden en pogingen deden om te vluchten, waarbij zij tegengehouden werden door nieuwe drommen uit de roodgelakte autobussen, die de ontploffingen waar- | |
[pagina 28]
| |
schijnlijk niet hadden gehoord en met hun vlaggetjes juichend naar voren drongen. Boven het veld cirkelden vijf vliegtuigen; een ervan scheerde lager, snorde rakelings over het publiek, en weer ontdekte ik iets: het gesnor werd gescandeerd door het tikken van een machinegeweer. Terwijl ontploffing na ontploffing de aarde deed schudden, dan weer midden op het veld, bij de hangars, dan weer zoo dichtbij, dat rukwinden, modder en granaatscherven ons om de ooren vlogen, trachtte ik mijn gedachten te verzamelen. Met L. was niets meer te beginnen. Hij brulde tegen de sergeant-vliegers, hield toespraken, commandeerde aanvallen, alles door elkaar heen. Hij scheurde het meisje, dat met de sergeant-vlieger had gedanst en hem nu vastberaden omklemd hield, van diens borst, noemde haar ‘slet’ en ‘smeerpoes’, en commandeerde weer. Plotseling begon het te hagelen. Neen, het was een machinegeweer, nu het terras bestokend. Ik begreep dat ik ervandoor moest. Waarschijnlijk was L. de schuldige. Het laatste wat ik van hem zag, was dat hij de sergeant-vlieger zijn zakdoek, die hij van de stoel had opgeraapt, om de nek wilde binden. De sergeant-vlieger was een dienstweigeraar in het troebele brein van L. Met nadruk wil ik verklaren, dat dit onjuist was; niet de sergeant-vlieger had dienst geweigerd, - de sergeant-vlieger dienst weigeren! - maar het meisje, en zij had dienst geweigerd niet voor zichzelf, maar voor een ander. Dit had L. moeten begrijpen. Mijn goede L. van vroeger zou dit begrepen hebben, als hij niet zoo dronken was geweest. Zonder mij de tijd te gunnen mijn fiets te zoeken, holde ik de weg op, in het schijnsel van uitslaande branden en onder het vuur van mitrailleurs, dat echter hoofdzakelijk op de menigte was gericht, die de andere kant uitvluchtte of onder de autobussen dekking zocht. Was L. werkelijk schuldig? Het speet mij hem hiervan te moeten betichten, maar hij had toch de kolonels kunnen tegenhouden, de toe- | |
[pagina 29]
| |
schouwers waarschuwen en de sergeant-vliegers minder onmenschelijk behandelen. Als het goed ging, knoopten ze met zijn allen mijn aardige danser nog op, al waren er dan ook geen filmmenschen om de doodstrijd documentair te vereeuwigen. Tijdens mijn vlucht ontdekte ik er drie, die het opknoopen meer verdienden: mijn spiritusdrinkers, beladen met glinsterende flesschen, geroofd uit het restaurant. Van tijd tot tijd lieten zij zich met drank en al vallen; kort daarop sloeg dan gewoonlijk een bom in. Zij waren op de hoogte. Er waren kanonnen begonnen te bassen, verder weg. Een groote sector van de horizon was vaalrood. Ook in mijn richting waren menschen gevlucht; zij lagen onbeweeglijk in het bosch, sommigen gewond. Ik hoorde hun gekerm en bij het schijnsel der flakkerende vlammen zag ik hun van angst vertrokken gezichten. Ik rook het kruit en de kwade gassen. Door minstens twintig vliegtuigen werd de lucht bevolkt: één- en tweedekkers, jagers en bombardeurs, brommend, snerpend en joelend, - het sonore geronk der proefdraaiende escadrille. Alles het werk van L., en L. alleen! Op de hoek van het vliegveld, waar ik het berkenlaantje hoopte te bereiken, vond ik de jongen in aviateurscostuum terug, die niet gevlucht was zooals alle anderen. Klaarwakker was hij nu, opgewonden en volijverig bezig een nieuw geluk te smaken, een geluk, dat na elk vliegfeest komt en dat de kijker van de kleinste jongen tot de rand toe vermag te vullen. Met korte, vaardige rukken zocht hij den hemel af. Sterrenstelsels, vliegende honden van staal, giftige Cassiopeia's, ouderwetsche kometen met voorspellende zwaarden en galgen in hun staarten, ontstonden en vergingen in zijn gretige glazen. Met wangen gloeiend van geestdrift stond hij op zijn heuveltje, de kleine held, en volgde de krassende roofvogels met prille jagersblik, - een blik zoo oud als de wereld. S. Vestdijk Zomer 1939. |
|