| |
| |
| |
[Ad interim, 1947, nummer 1]
| |
| |
| |
De dikke en de dunne muze
Ik vermoed, dat mijn lezers (bestaan die?) het wel nooit zullen hebben gemerkt aan mijn geschriften, maar toch is het waar: ik ben met de klassieken opgevoed. Niet alleen dat, ik heb mijn beetje hersens jarenlang ingespannen om zooveel mogelijk van de antieke schrijvers te lezen, na mijn studietijd in een wekelijksche leeskring, waarin het natuurlijk voornamelijk ging om dat der antieken wat men ter voorbereiding van het Staatsexamen niet toegediend krijgt als ongeschikt voor onvolwassenen.
Maar, zooals ik schreef, uit mijn werken bleek dit nergens, omdat ik wel den invloed der ouden innerlijk onderging, maar niet inspiratie ontving van schrijvers uit zoo geheel een andere wereld. Mij hebben de ernst en de noodzaak altijd sterk getroffen, die ten grondslag lagen aan geschriften waarvan vele uitblinken door mannelijke kracht en vrouwelijke gratie. Het leven werd erin weerspiegeld, gedachtenwerelden vertoonden er zich in hun wisselende verschieten, maar dit alles was er gestold tot omtrekbare, meetbare en onvergankelijke vormen.
De lezer vergeve mij deze misschien al te persoonlijke aanhef, die veel heeft van een gefluisterde bekentenis. Maar ik heb daarmee een bedoeling. Wanneer ik over de Muze spreek, dan spreek ik niet langer over de Muzen der Oudheid. Ook gij zijt die vergeten, ook gij weet ze niet meer op te sommen en ge begrijpt niet hoe ge u de Muze van de sterrekunde of van de geschiedenis hebt voor te stellen, hoogstens nog die van het treurspel van den dans. En zoo gaat het met heel het klassieke goden- en sagendom. Ge zijt het vergeten. En dat is ook goed. Ge hebt in onze poëzie telkens weer het herleven van oude beelden, als een nieuw gerecht volgens oud recept, opgedischt bekomen en ge hebt er genoeg, nu eindelijk genoeg van.
Maar beseft ge wel goed, dat er nog een ander feti- | |
| |
chisme bestaat, een veel gevaarlijker, omdat het zich aandient, niet in versteende maar in lokkende, levende vormen. Dit is het aanbidden uit den treure van het niet gevoelde noch ervarene. Er was geen tijd om den invloed van iets wezenlijks te ondergaan, zoo, dat het tot het eigen wezen doorgroeit, gelijk dat met de antieken van de middeleeuwen af tot nu toe het geval is geweest. Het is het gevolg van de moderne haast toch vooral niet achterlijk te zijn.
Wij weten voortaan alles en onze wereld is niet langer afgesloten - maar beseffen wij alles, is alles tot ons doorgedrongen? En àls het tot ons doordringt, is het dan reeds ons bezit? Wat geef ik veel om de dunne, dartele muze, die van de mensch zelf is, die hij put uit zijn minnehandel, uit zijn levende gevoelens, uit zijn ervaring en herinnering, uit zijn fouten en gebreken, uit zijn kracht en uit zijn zwakte; en wat geef ik bitter weinig om dat andere, dat hoogstens een toetssteen van zijn geestkracht kan worden genoemd, een roos van verbeelding, maar een kunstroos helaas.
Ik ben niet tevreden over onze vooraanstaande litteraire menschen, sinds ik zoo sneu besef, dat de relatie zoek is tusschen persoonlijkheid en werk. Daar komt nu een stroom los van geschriften (zijn het nog wel geschriften?) waarin ik die onmiddellijke relatie nergens onderken. Misschien zijn het studies, experimenten, misschien is het alles goed voor de vooruitgang, voor de ontwikkeling, misschien moet dat allemaal bestaan - maar ook, misschien is het funest en afschuwelijk en liederlijk en onoprecht.
Ik weet alleen, dat toen Den Doolaard, flink als hij is, druiven ging plukken in het Zuiden (gezegend die eerste krachtige opwelling van dadendrang) en hij daar een boek over schreef, dit boek mij bekoorde omdat ik de persoonlijkheid zich zag uitdrukken in een geschrift, dat aan haar beantwoordde. Maar na de bergtochten en omdolingen kwamen de groote politieke avonturen en de opdrachten. Sindsdien is, vrees ik, Den Doolaard voor de muze verloren.
| |
| |
Ik weet alleen, dat toen Donkersloot, zachtmoedig en sierlijk, welluidende verzen schreef met dien ondertoon van levensbehagen en net genoeg onrust om boeiend te zijn, hij een aanbiddelijk dichter was, maar dat hij, sinds de katheder hem opvroeg, met alle geweld zijn muze te lijf wilde, dat hij de kip heeft geslacht en van het gouden ei trouwringen slaat.
Ik weet alleen, dat toen Theun de Vries Fries was en al vertellend toonde wie hij was, zijn verhalen rondborstiger klonken en veel meer mijn bewondering wekten dan nu hij aan een werk zich heeft gewaagd, waarin van een Babylonisch knaapje, van wie niemand iets weet, een Friesje wordt gemaakt, want wat zou het anders kunnen zijn?
Ik noem er maar drie, er zijn er zoo velen. Ik weet, er bestaan bedreigingen: uitputting der eigen inspiratie, zijdelingsche aansporing van een anders geaarde problematiek, noodzaak zichzelf te bevestigen, de wensch er op los te fantaseeren, de routine, het veelgeprezen vakmanschap, de ‘sociale positie van den schrijver’, o hatelijk begrip!
Dit alles verleidt tot de Dikke Muze. Tot de Muze, die zich dik maakt en zich opblaast. De muze, als leeg begrip dan.
Er is in Nederland een gevoel van wanhoop. Al jaren is er dat. Het is door ons realisme, dat ons dit gevoel niet bespaard wordt. Wij kunnen niet in waan leven. Wij merken het en wij weten het. Maar het behoefde niet. Wij zijn een klein land, niet machtig of toonaangevend. Grootheid kunnen wij alleen erlangen door eigenheid. Dit is het eenige geneesmiddel. Doch uit wanhoop handelt de mensch onbekookt. Onbekookt handelen de schrijvers, die willen evenaren wat niet te evenaren is. Alleen uit onze kleinheid, uit ons gevoel voor het detail, kan onze grootheid weder opstijgen. Grootsche grepen zijn niet efficient, als wij niet werkelijk iets, iets werkelijks kunnen grijpen. Ik vrees de navolging, ik vrees de vergiftiging, ik vrees het neo-fetichisme, ik vrees de funeste invloeden van het
| |
| |
bloote verstand, van de haast en de beroepsijver, van de eerzucht, van de nooddruft, van de plompe muze, die niet binnenin ons woont, omdat zij niet dun en soepel genoeg is, omdat zij afgekeken is van ginds.
De Dikke Muze kent geen zelfironie en geen humor. Zij wil niet met zich laten spotten, ze is boozig zoodra ze een glimlach ontmoet. En toch bestaat het leven uit ironie en humor en glimlachen en de ernstigheid is maar theorie naast de praktijk van het lachen. Wie onzer zou niet verbaasd zijn als zijn beste vriend hem ontmoette zonder een glimlach van blij herkennen. En toch durft de Nederlandsche schrijver zijn lezer steevast onder de oogen komen met een frons. Schaamt ge u niet, dienaren der Muze, voelt ge u niet onbehagelijk en tegennatuurlijk in die rol van beul? Valt er niets anders te putten uit die kostelijke levensbron van u dan alsem?
Schrijvers, voor wie ik altoos sympathie had en nog heb, omdat ik weet, dat het brave ijverige kerels zijn met harten van goud en plezierige kameraadschap, stellen mij dagelijks teleur om de onnatuur hunner geschriften. Zij hebben in het buitenland gezien, dat men wijs en diep, dat men scherp en zuur, dat men razend knap en veelomvattend en liefst sarcastisch moet zijn en dat men vooral geen geloof meer mag hechten aan de legende van het leven. Maar ze hebben niet gezien, dat ginds toch altijd nog adem overbleef, dat niet alles nog bezwangerd was met weedom. Nu moet dat in Holland worden nagevolgd - wij zijn immers Europeesch en wij mogen niet achterblijven. In de drukkende Hollandsche dampkring wordt dit alles nog veel drukkender en wat voor Steinbeck geldt en voor Kafka, voor Proust en Gide en om niet altijd ‘achter’ te zijn, voor Sartre, den nieuwen apostel, moet nu opeens tot symbool worden verheven, waaraan ook de heeren Boer, Brouwer en Bakker uit Beemster of Appelsga zich dienen te vergapen.
| |
| |
Annie Romein begon in De Vrije Katheder schoten te lossen, zij maakte ook een verrukkelijk rijm op de beddekwasten, de jongere dichteren. Zij deed het anders dan ik, want zij gaat niet uit van de Muze maar van de sociologie en de cultuurhistorie. Zij is een geleerde vrouw.
Maar laat dan ook een ongeleerd man zijn bezorgdheid eens mogen uitspreken en een lans breken voor de dartele Muze, die hij mint, die het leven is en het licht, de warmte en de verrukking, omdat zij uit het bloed rijst van een mensch. De vloek der hedendaagsche litteratuur is haar gangbaarheid in contanten. Zij behoefde dat niet te zijn, in tegendeel. Maar te veel schrijvers hebben zich aan de Dikke Muze verkocht en weten met de Dunne niet meer minnelijk om te gaan. Zij zijn niet meer hoffelijk, ze drijven de Muze als hun vet geworden huisvrouw voort. Zij verrassen haar niet meer met bouquetten. Zij worden op hun beurt niet meer door haar verrast. Er rijst niets meer in hen op, daarom zetten zij er zich volijverig toe met haar gedwongen te verkeeren en de eene misgeboorte volgt op de andere. Verlaat uw huisvrouw als ge haar niet langer bemint. Leef niet met een booze bedilster. Wees trouweloos aan de Dikke en keer uw hart naar de Dunne, die nog dartelt en lacht.
Ge zijt pas goed ernstig als ge schertst. Wees jokkende, wees jokkende.
Ik heb ongelijk, natuurlijk heb ik ongelijk. Maar toch weet ik hoe in stilte de een op den ander kankert. Ik weet hoe in stilte de een glimlacht om de ernstigheid van den ander. Ik weet, dat men elkanders dikke boeken niet leest, doodmoe van het vele dat er te lezen is. Maar men aanvaardt - ook van elkander - de treurige mislukking, zooals men in de achttiende eeuw elkanders ‘klassieke’ symbolen aanvaardde, het ook wel eens moede van elkanders goden en halfgoden en geleigeesten te hooren, maar in doffe berusting, omdat het blijkbaar niet anders kon.
| |
| |
Dit zijn wij te boven, ook de Muzen zijn we te boven, maar het nieuwe fetichisme nog niet helaas! De menschelijke stem ontbreekt nog steeds, de onnatuur der dingen wordt nog steeds boven de natuur gesteld, om dat zij zooveel rijker schijnt. Omdat men leeg is en moe en nu pas goed verdienen en triomfeeren gaat. Maar de Dunne is een kittelige plaagster, zij laat niet af en daarop heb ik alsnog mijn hoop gesteld.
Laat het boekenpaleis ineenstorten als de muren van Sodom onder den brand, maar zie niet om, opdat ge niet in een zoutpilaar verandert.
Drank en roes moeten de onnatuur goedmaken, drank en roes moeten de geremdheden wegnemen en men is één avond natuurlijk om den volgenden dag weer met de onnatuur van de ernstigheid op te staan.
Marsman heeft eens met ingenomenheid twee uitspraken geciteerd in zijn ‘Anatomische Les’ (1926), die te lezen staan op de bladzijden 96 en 99. Kan men een onverdachter auteur te berde brengen? De eene is deze: ‘Leven en kunst van elkander scheiden eindigt met beider dood’ en de andere: ‘Kunst is het surplus van den overcompleeten mensch’. Ik mag deze uitspraken onderschrijven, te meer daar ze van mezelf zijn. Wanneer ik na zooveel jaar nog op dit standpunt sta en rondzie, dan ontwaar ik: scheiding en dood, te kort in stede van overvloed.
En dat allemaal omdat geaffecteerdheid de plaats heeft ingenomen van de natuurlijke bevalligheid. Bevallig? Ja, want de mensch is een wonderbaarlijk creatuur, mooi van nature, want waarom zouden wolken, bergen, planten, bloemen, vruchten en dieren mooi zijn (dat beweren wij toch altijd?) en waarom dan de mensch niet? En hoe zou het anders mogelijk zijn, dat de eene mensch zoo dol is op de ander, dat hij haar met kussen overdekt? Waarom zou er anders zulk een kwantum liefde in de wereld zijn als de mensch abject was? Welnu, welken zin heeft het dan
| |
| |
ons met alle geweld den mensch als abject voor te stellen? Bewijzen wij onszelf daarmee niet te veel eer? Staan wij tenslotte niet op één lijn met roos en stekelvarken, beide met doornen, beide fraai in hun soort?
Zal er dan niet altoos en in de eerste plaats een kunst overblijven, en zal dat niet het laatste woord zijn van de kunst en over de kunst, waarin de mensch zich uitviert en al vierende het leven viert? ook in de verdoemenis van dit moeitevol bestaan?
Wanneer een kunst naar suiker smaakt, is zij niet goed bereid en evenmin wanneer een kunst ongenietbaar is door andere overdreven smaken. Onbehouwen koks hebben dan met de levensbestanddeelen op roekelooze wijze omgesprongen. En wij behoeven ons niet noodwendig te laten overbluffen door deze pafferige Muzen.
Renoir heeft in een brief geschreven: ‘Pour moi, un tableau de chevalet doit ẽtre une chose aimable, joyeuse et jolie, oui jolie. Je sais bien qu'il est difficile de faire admettre qu' une peinture puisse être à la fois de la très grande peinture en restant joyeuse. On ne prend pas au sérieux les gens qui rient. L' art en redingote, que ce soit en littérature, en peinture, en musique, épatera toujours.’
Wie lacht wordt niet au sérieux genomen. Niet au sérieux te worden genomen, schijnt voor een Hollander een ondragelijk lot. Mij heeft deze rol juist altijd aangetrokken, omdat men vrij leeft en geen knellende verplichtingen kent. Men kan heel best leven zonder serieuzen bijval. Het is een zeer dragelijk lotsbestel, wat zeg ik? het is zelfs bizonder aangenaam. Ik kan het uit eigen ervaren ieder aanbevelen. Men blijft er gezond bij, de maag blijft graag, het hart verliefd en dorstig. De Dunne Muze is een beetje wulpsch, een tikje capricieus, maar ze heeft haar momenten, dat ook gij haar niet voor een dubbeldikke zoudt willen ruilen.
C.J. Kelk
|
|