| |
| |
| |
De smadelijke hulde
Het geviel in een provinciestad van middelbare grootte, op een bankkantoor van gewestelijke beteekenis, - men verontschuldige de kleinheid van het milieu, van de belangen, van de menschen, en vermenigvuldige. Als de verhoudingen zóó kloppen, doen ze dit ook op grooter schaal...
Er was consternatie onder het personeel van de ......sche Bank. Van Nifterik was dien morgen bij de directie geroepen en op staanden voet ontslagen. Het stond in verband met het pest-palmpje, fluisterde men, en dit vermoeden gaf een tragi-komisch aanzien aan de zaak, althans in de oogen van de ingewijden, voor wie dit voorwerp een bron van vermaak was geweest.
Het bericht, dat Oldenhage benoemd was tot procuratiehouder en chef van het personeel, was den vorigen dag afgekomen, en had een slechte ontvangst. Hij was een dienstklopper, en een onaangenaam collega, gelijk dienstkloppers plegen te zijn. Norsch en humeurig, nam nooit deel aan het algemeen gesprek met de critiek op de bazen, was gauw op zijn teentjes getrapt, nam zich zelf geweldig au sérieux. Het heette, dat hij dingen overbriefde, de geest was sedert zijn komst niet meer dezelfde. Daar hij in de oogen der anderen volstrekt niet zulk een licht was in zijn werk, accuraat en net, maar zonder bijzondere gevatheid of initiatief, schreef men zijn spoedige en plotselinge promotie toe aan oncollegiale manoeuvres, die hem in de gunst hadden gewurmd van dien sloomen potentaat, de Walrus, de man met het vormlooze lichaam en den hangsnor.
Het moest iemand van het personeel zijn geweest, die hem de ironische hulde had gebracht. Een armetierig, kwijnend palmpje, in een pot, was dien morgen al vroeg op het kantoor aan zijn adres bezorgd. Pierets, de concierge, die hem ook niet mocht, waarschuwde ijlings één der heeren. De een na den ander kwam kijken, vóór en aleer het den nieuwen dignitaris bereikte, en had er zijn
| |
| |
plezier aan. Van Nifterik had zijn vreugde ongetwijfeld op zeer geestdriftige wijze geuit. Dit nu was geenszins een bewijs, of zelfs een aanwijzing, dat hij de afzender van het smadelijk geschenk moest zijn.
Integendeel, de meesten waren overtuigd, dat hij er de man niet naar was, om zoo iets te doen, en zeker niet om het te ontkennen, als hij het gedaan had. En ontkennen deed hij het, pertinent en heftig.
De directeur had hem laten roepen. Hij vond dien gewoonlijk onbewogen heer woedend, nauwelijks in staat om te spreken. De Walrus zag paars, en kauwde zenuwachtig op zijn hangsnor, hij was te kwaad om op zijn stoel te blijven zitten, waaraan zijn logge lichaam anders vastgekleefd scheen. Er behoorde nog al wat toe, om hem daaruit te krijgen, maar nu schreed hij zoowaar op van Nifterik toe, zwaaide met zijn korten arm, en stamelde: ‘Je gaat eruit! Je bent ontslagen!’ En toen de ander vroeg, waarom, schreeuwde hij: ‘Dat weet je heel goed!... En ga nu maar direct weg!... Brutaliteit... ongehoord!...’
Van Nifterik was geheel onthutst, maar bleef toch protesteeren, constateerde, dreigde zelfs, zou er werk van maken, maar ging ten slotte, bleek, schouderophalend... Hij twijfelde er overigens geen oogenblik aan, of het pest-palmpje was de onmiddellijke oorzaak van dit bruuske ontslag, en zijn meening werd door iedereen gedeeld. Zij werd trouwens bevestigd door den boekhouder, de eenige, die den baas weleens sprak. Van Nifterik, die aan de heele zaak onschuldig was, werd inderdaad gehouden voor den afzender van het stoffelijk bewijs van geringschatting.
Het was een geruchtmakende zaak, een cause célèbre. En juist nu kon men zich ter plaatse niet uiten, want met de vroeger vrijelijk uitgeoefende critiek was het gedaan. Men besprak de zaak nu op straat, of in het café, zelfs werden avondjes georganiseerd. Meestal was van Nifterik dan van de partij. Hij kon begrijpelijkerwijs het gebeurde niet verkroppen, en was ten volle overtuigd,
| |
| |
dat Oldenhage er achter zat, en de gelegenheid slechts had aangegrepen om hem eruit te werken, hem den belhamel. Want het bleek nu reeds, dat de nieuwe chef overal gemis aan dienstijver, aan gepast respect en decorum zag. In alles wat de op o zoo tamme wijze tuchtelooze bedienden zich onder een slap regime hadden aangewend.
‘Hij heeft Filipse door den concierge laten zeggen, dat hij zijn lessenaar op moest ruimen,’ vertelde er een op zoo'n avondje.
‘Ja, hij stuurt graag den concierge met boodschappen op je af,’ zei een ander, ‘dat staat voornaam, zoo blijft een afstand bewaard, snap je?’
‘Maar er zijn ook baantjes die hij zelf opknapt,’ zei de boekhouder. ‘Hij heeft mij den eersten dag al laten roepen om te zeggen dat we elkaar voortaan meneer moesten noemen. Alsof ik iets anders van plan was.’
‘Jasses, wat een kwal,’ zei van Nifterik.
‘Gisteren bleef van Gent wat lang op zekere plaats. Toen hij er vandaan kwam, stond Oldenhage voor de deur met zijn horloge in de hand, en zei, dat hij er volle acht minuten was gebleven en dat dat niet meer moest gebeuren.’
‘Ja,’ riep iemand, ‘dat doe je dan maar in je eigen tijd.’
Maar natuurlijk kwam het gesprek ook op het pest-palmpje. De altijd bezadigde Van Ieperen, een der oudsten, wilde eerst uitgemaakt zien, of het werkelijk dien naam verdiende. Wat zijn de kenteekenen? Waar is precies de grens? Wanneer houdt een palmpje op, een bonafide palmpje te zijn, en wordt het een rot-palmpje, tolk van smadelijke gevoelens? Bestaat er een bloemen- of plantentaal, waardoor men zich onmiskenbaar kan uitdrukken? Hem docht deze uitlegging van de opwekking: ‘Zeg het met bloemen’, toch wat al te ver gevoerd. Hij opperde de mogelijkheid, dat iemand, die werkelijk gevoelens van respect en genegenheid voor den nieuwen chef koesterde - je kon nooit weten, zei hij onder spottende interrupties - de eenige juffrouw bijvoorbeeld onder het personeel - vrouwen zijn nu eenmaal onberekenbaar -
| |
| |
wel degelijk een gelukwensch had bedoeld, maar over ontoereikende middelen beschikte om een werkelijk gezonde en florisante palm te koopen... Hij legde zelfs gevoel in zijn stem, hij was sentimenteel, de goede Van Ieperen.
Zijn betoog werd door luide protesten gevolgd. Van Nifterik zelf nam het woord om te getuigen, dat er geen twijfel hoegenaamd kon bestaan, of het palmpje was een pestpalmpje. Als Van Ieperen het gezien had, zou hij zelfs aan geen andere mogelijkheid hebben geloofd. Waaraan het lag, kon je niet precies zeggen, maar het was zoo. Het was geen fatsoenlijke armoede, van dat palmpje. Het had iets abjects. Het had een kwaadaardige uitstraling. Men kon elke andere bedoeling dan om te pesten en te hoonen, gerust buiten beschouwing laten.
Ten slotte sprak Matthes, de correspondent, die er zich, uit hoofde van zijn functie, op beroemde, taalkenner te zijn. Hij had den boekhouder Van Ieperen hooren spreken van een ‘rot-palmpje. Dit was onjuist. Een rot-palmpje is een leelijk palmpje, mislukt, een slechte keus, maar behoeft niet kwaad bedoeld te zijn. Spreker haalde als voorbeeld aan: een rot-sigaar. Dat is een sigaar, die leelijk smaakt, van slechte tabak. Een pest-sigaartje is een heel klein sigaartje, waar men niets aan heeft. Het geven van een pest-palmpje beteekent, dat men iemand geen fatsoenlijk palmpje waard acht, en is dus een moedwillige hoon....
Met dit al was men geen haar verder gekomen tot de oplossing van de vraag, wie de daad had begaan, en er het zwijgen toe gedaan had, toen een ander onschuldig ervoor lijden moest. Sommigen keurden dit streng af. Maar het is karakteristiek voor de meerderheid, dat zij aarzelde luide te erkennen dat de schuldige zijn eigen baantje had moeten verbeuren, liever dan een ander tot dupe te maken. Een baantje is wel het laatste wat men in dit milieu op het spel zet, en was het niet waar, dat het gevolg van een bekentenis bijna zonder mankeeren een nieuw ontslag zou zijn, en geenszins een herroepen van het reeds gegevene? Wat schoot je daar nu mee op,
| |
| |
was de onuitgesproken conclusie. En zoo kwam het dat hier en daar slechts een enkeling onder vier oogen den naam van den verdachte noemde. Zelfs het slachtoffer was niet geneigd hem te denonceeren, hem hard te vallen.
Er was zulk een verdachte, en er was er maar één. Zulk soort van dingen ziet men den één doen, den ander nooit. Men zag Van Nifterik zoo iets niet doen, het zenden van zoo'n prul bij wijze van hoon was niets voor hem, te plomp, te fantasieloos. Het was te schriel gedacht, en te dubbelzinnig, te slag-om-den-arm-achtig. Het was een beleedigen in de slinksche verwachting dat de beleediging genegeerd zou worden, met de berekening, dat de beleedigde niet zou kunnen reageeren, zonder zichzelf belachelijk te maken. Maesberge, ja dien kon je zoo iets zien doen. Voor hem was het wel iets. Hij was een kruising van gluiper en vlegel. Hij gedroeg zich bovendien werkelijk verdacht. Hij hield zich afzijdig van de nabetrachtingen der anderen, was erg beleefd tegen den nieuwen chef, en scheen wat zenuwachtig in zijn doen. De verdenking bleef op hem rusten, en deed dit nog, toen hij een half jaar later wegging.
Hoe inderdaad Maesberge de schuldige was, en hoe men hem niettemin heeft miskend, hoe niemand de hooge politiek van dien grooten heerscher en diplomaat in één persoon vereenigd, den loggen, zoo bot schijnenden Walrus, heeft doorzien, tot welke uitersten de wil tot handhaven van het gezag kan gaan bij den waren, den geboren dictator, het is aan ons gegeven dit te openbaren. Wij zijn in de gelegenheid de slotscène van dit provinciale en bureaucratische drama te schrijven, dat gelijkenis heeft met veel grootere, in welks motieven en conflicten analogieën zijn aan te wijzen met die der internationale staatkunde, en een geheim te onthullen dat lang omsluierd bleef.
Welaan dan, Frits Maesberge, nietig, paffig, bleek, stiekum, brutaal-verlegen jongeling, had alevel een geweten, en dat geweten deed wat hetzelve betaamt, het plaagde hem. Judas heeft zijn verraad berouwd, Frits Maesberge was niet slechter dan Judas. Zijn strijd met
| |
| |
zijn beter Ik duurde meer dan zes maanden. Dit beter Ik was niet sterk, maar wist slim te zijn. Het oefende geduld, en wachtte met beleid het psychologische moment af. Zoo deed het zich dan, voorzichtig, maar volhardend gelden, zoodra Frits een gunstig antwoord had ontvangen op een sollicitatie, en zeker was van een andere betrekking. Aldus in den rug gedekt, besloot de met voorzichtigheid berouw-hebbende tot zijn bekentenis, stelde echter niets op schrift (dit met het oog op de kans dat zulks hem bij zijn nieuwe patroons zou kunnen schaden) maar vroeg den directeur te spreken.
In het heiligdom van den Walrus toegelaten, en na dezen van zijn voornemen om heen te gaan, en wel naar Indië (wat de veiligheid ten goede kwam) te hebben verwittigd, bleef hij nog wat aarzelend toeven. Het was op dit oogenblik, en onder de meer dan gewoon onvriendelijke blikken van den grooten man (vrijwillig van de Bank weggaan was toch zooiets als een affront) dat zijn geweten, de afwezige, opeens ongelijk scheen te hebben. Hij zou zonder verder commentaar zijn afscheid hebben genomen, als de brutale helft van zijn wezen niet plotseling de behoefte had gevoeld, den nu ongevaarlijken tyran iets onaangenaams te zeggen. Dat soort van held was Frits, en hij zat vol kleine wrok om klein onrecht.... Langs dezen omweg kreeg zijn beter Ik Zijn zin....
Zoo zei hij dan, vlug in één adem: ‘Ja meneer, en ik wou nog even zeggen, dat ik indertijd die palm heb gestuurd aan meneer Oldenhage. Het was maar een aardigheid.’
En raad nu eens, lezer, wat de Walrus antwoordde. Gij pleegt immers de oplossing te raden in uw detectiveromans. Men plakt soms het slot daarvan dicht om u de gelegenheid te geven, uw scherpzinnigheid te oefenen. Raad nu ook eens ons slot, dat wij niet dicht kunnen plakken, wees flink, kijk niet onderaan, geef de oplossing van het taktisch probleem in het brein van een dom-slim man als de Walrus! Gij hebt alle gegevens: een gezag dat moet worden gehandhaafd, een figuur dat moet worden
| |
| |
gered, een employé dien men toch kwijt wilde, en een ander die toch wegging, en het laatste gegeven, (onder ons gezegd, te verwaarloozen) de Idee van het Recht... Kom, waar blijft ge nu? Moeten wij het zeggen?
Welnu, de patroon bromde, na den alweer moreel ineengezakten held van de edelmoedige bekentenis, wat men in de kamer der bedienden noemde, vuil, te hebben aangegluurd:
‘Zoo. Nou, ik geloof er niks van, als je dat maar weet. Bezjoer.’
En na het onthutst, onwaardig exit van Maesberge:
‘Zoo. Dan had Oldenhage toch gelijk.’
Cornelis Veth
|
|