| |
| |
| |
Sebastianus triomfator
Voor Nannie Aberson
Hij was de nazaat van een oud doch onverzwakt geslacht van strijders. Zijn voorvaderen waren gegroeid en vergroeid naar de eischen van hun beroep: breed en laag was hun voorhoofd, daaronder schuilden, door borstelig wenkbrauwhaar beschermd, de donkere, spiedende oogen; de neus was ópgebouwd als wilden zij, ook in ruste, den vijand nog speuren op den wind. Een opgebouwde neus die het mogelijk maakte te ademen terwijl de kaken zich in de prooi groeven en doorbeten totterdood. Sterke kaken met glanzend witte, blikkerende scheurtanden en hoekige, scherpe kiezen die pees en zeen moeiteloos vermaalden. De onderkaak iets naar voren gebouwd als een opperste krachtuiting, een streep onder de essentie van hun ras: strijd! Neen, schoon waren hun gelaatstrekken niet. Daarentegen was de borst nobel en breed, fier en trotsch gewelfd, stonden daaronder de beenen als zuilen, wijd uiteen, strak en gespierd. Zij verkondigden: wij falen niet en kennen geen misstappen. Deze gedachte plantte zich voort in de fijn getoetste lijn van slanke flanken en sterke buik, werd ondersteund en vond zijn beëindiging in de achterpooten die van geen vermoeidheid wisten. Een gebalde vuist van kracht, popelend en tintelend van levensgulzigheid, spiedend naar tegenstand, hunkerend naar overwinning - zoo zag het menschenoog dit geslacht van krijgers.
Het karakter, het meer aromatische deel van dezen sterken levensvorm, werd reeds in het uiterlijk gezegd. De strijd als begin en einde van alle belangen, de overwinning als kroon op dit mannelijk streven en een eindelooze trouw aan de roeping, de traditie der eeuwen.
In Sebastiaan, de jongste erfgenaam der ras-traditie, greep de natuur naar datgene wat de menschheid een hoogere trap noemt: naar verdieping van het innerlijk, naar negatie der brute kracht. De eeuwen van strijd en
| |
| |
overwinning hadden door de nevelen van zijn bewustzijn een bevrediging in zijn hart gelegd. De gemakkelijke voldoening van den sterker geborene, den geoefenden krijger lokte hem niet, leek moeiteloos en flauw. Hij reikhalsde naar de wetenschap, tastte hoogmoedig, dus met hoogsten moed, naar den eerepalm van het intellect. De taal der menschen. Hoe raadselachtig en onberekenbaar zij ook leek, hoe vol gevaren en gevaarlijke consequenties het niet verstaan zich aanvankelijk ook projecteerde - moedig in den aanval, met de zekerheid van millioenen overwinningen in zijn oerbewustzijn, beet hij zich met sterke strijdkaken en opgewipte neus in deze geestelijke prooi. En vorderde.
Gansch en al verloochent een strijdgeslacht zich nimmer. Na jaren overgegeven, haast verliefde studie had hij het zoover gebracht, dat hij veertig commando's uitvoeren kon. Eenzelfde aantal behoeft de moderne mensch-strijder om in het krijgsgewoel tot eer, dapperheid en mannelijke heldenmoed op te klimmen. Hij was - wij noteeren het met tevredenheid - in cultuur den menschelijken strijder gelijk.
Hoe vol de wereld om hem heen was - hij had het nimmer ervaren. Wat waren hem kwalijk riekende afval en slonzige teven? Even weinig als gemakkelijke zegepraal na moeiteloos gevecht. In den oerstaat zou hij behoord hebben tot de dappersten die streden voor het veege lijf. Nu verrijkte hij het menschenleven. Wat wist hij van kleine strijd om minderwaardige belangen? Hij trachtte zich waardig en wijs te handhaven op hooger plan.
Doch onder de beschutting of luwe schaduw van musterds en mesthoopen, onder het warrige gewas van heesters en struiken dat de witte boerderijen van het dorp omgaf, stelde het wilde leven aan zijn broederhonden andere eischen en andere wetten. Ieder heem of erf had zijn wachter die in koude, vriesharde nachten zijn leed naar maan en sterren jammerde; die in storm en regen zijn medehonden wist te vinden door klanken welke den oertijd verwant waren; die in lente en zomer van hoeve
| |
| |
tot gehucht zwierf en zich voortplantte. De boerderijen waren niet meer dan vage plekken voor hen, bevolkt door wezens die zonder hen niet leven konden en hen geuren en voedsel schonken. Zij hadden wetten, deze erf- en heemhonden, wetten en heerschers die opgeklommen waren door kracht en sluwheid, niet verwaterd door erfopvolging, doch telkens hun recht opnieuw veroverend door onderling krakeel. Wie de sterkste bleek had recht in dorp en gehucht. Herhaaldelijk ontbrandde de aan geen regels gebonden, ongure strijd onder deze rasloozen - ieder achtte zich den opperhond gelijk, telkens weer wankelde de heerschappij boven den afgrond der verguizing.
De meeste dezer honden waren spitsen, zooals de boer gemeenlijk aan herders verwante bastaards pleegt te noemen. Anderen hadden een scheut jachtbloed meegekregen, minderwaardig afgestemd op vogels en klein gedierte. Geen die ooit, zelfs in den oertijd, geroken had aan den waren strijd die een man-hond betaamt en eert.
Op dit terrein mist het rassenprobleem zijn onbetamelijken toets; hier kan nog sprake zijn van de waarde eener ‘afstamming’, de traditie van een ras. Welnu, het was gemakkelijk af te lezen uit Sebastiaan's houding wanneer hij door het land draafde, dat hij de erf- en heemhonden niet als gelijken achtte. Voor hem bestonden zij nog niet in dezen, voor hondenbegrippen, waardevollen zin.
Ondanks de vele onzekerheden in de regeering had toch ieder gehucht zijn opperhond die vrijelijk kon ruiken aan alle anderen; men ging hem zwijgend uit den weg als 't kon, maakte ruim baan op lichten dag. In avonden en nachten vertelden wilde kreten dan wel van nieuwe gevechten, nieuwe versterking van het heerscherschap. Zelfs Sebastiaan, in de rust van zijn resignatie, moest dan ongedurig naar buiten stormen en een blaf bijdragen tot het maatschappelijke leven.
Door vele jaren heen had rosse Fanje, een ruwe heemhond met versleten zwart vel, de opperheerschappij ongeschokt gehandhaafd. Een ruim veld van teeltkeus ver- | |
| |
zekerde dit hem, hij zwierf het vlakke land door van horizon tot horizon. Overal waar hij kwam, weken de dorpshonden met slappe staart tusschen gedoken beenen; overal waar hij kwam vergezelde hem zijn laffe, onzekere kwispel, een valsche welwillendheid waarmee hij lokte om te bijten.
Toen Sebastiaan hem, bij de eerste ontmoeting, argeloos tegemoetsprong, had Fanje gegromd noch gekwispeld. Hij was onzeker, onthutst zoowel door houding als uiterlijk van den vechthond-geleerde en gaf er, diplomatiek de voorkeur aan niets te zien. Wanneer hij later, op het veilige eigen erf, stijfbeenend nadertrad om dezen hond te zien gaan, leek de houding toch wel beleedigend. De hoogmoed van zijn gang, de adel van zijn ras, de kracht van den zwaren nek - hoe onbewust ook ten toon gedragen - het schenen even zooveel uitdagingen. Sebastiaan keek op noch om, rook terloops en zeer verstrooid aan een visitepaal, lichtte den achterpoot en draafde verder. Hij was zich niet bewust van de groeiende spanning, zag niet den kleurloozen blik waarmee de erfhonden hem neutraal opnamen en van hem naar Fanje blikten: wat zal het worden, strijd of negatie?
Zooals te begrijpen is, kon Fanje de intellectueele instelling van Sebastiaan begrijpen noch waardeeren. Hij koos, ter geruststelling van zijn onzekerheid en in roekelooze ijdelheid tegenover de kijkers, den meest simplistischen weg en verklaarde deze onbegrijpelijke houding volgens de laaghartige, banale en platte regels waarnaar hij leefde. Hij kon slechts lafheid zien waar velerlei kwaliteiten culmineerden, kwaliteiten die hem ontgaan moesten door den deplorabelen erfzondenstaat waarin hij verkeerde. Hij voelde zich door de duidelijke uitdaging bedreigd in zijn rechten en besloot tot den strijd.
De eerste stap van vijandigheid was een slappe en ietwat laffe aanval op Sebastiaan toen deze belemmerd door de lijn die hem bond aan baas-en-fiets, zich niet weren kon of wilde. Hij vluchtte - dien schijn had het althans in rossen Fanje's oogen. Weldra wisten alle dorpshon- | |
| |
den ervan en de geringschatting uitte zich in meerdere aanvallen, in gegrom, in blaffen bij nadering. Het bleek dat Sebastiaan niet langer vermocht te teren op het uiterst strijdbaar en schrikaanjagend uiterlijk dat een krijgersgeslacht hem naliet. Het gemeenebest had de uitzonderlijke houding op zijne wijze uitgelegd: de sterke hond is bang, wij trekken op ter verguizing. Het zou de opperhond zijn, die het sein gaf.
Het is verwonderlijk hoe lang het duren kan eer een wezen, bezield met goeden wil, vervuld van hooger streven, geboren uit een edeler ras, zijn medehonden ruikt, hun vuige begrippen benadert. Uitgestrekt in de koesterende zomerzon zag Sebastiaan den rossen Fanje wel komen, dien middag, onderscheidde echter in zijn verschijning geen afwijking van andere malen. Ditmaal echter wàs Fanje hoonlach en anders niet. Hij hoonlachte niet, zooals de mensch-vijand, met lippen en tanden, doch met zijn heele rosse, borstelige en verloopen hondenlijf, van opgetrokken lippen af, over gedoken ooren, schisse oogen, ingezakte tors heen tot in den schuwen staart toe. Sebastianus begreep eindelijk, ging trillend zitten, geeuwde met nerveuzen piep. Langzaam teekende zich op den zilverglanzenden, getijgerden rug een diepe donkere streep van rijzend borstelhaar: het strijdsignaal. De opperhond drentelde brutaal tergend òm de visitepalen die grensden aan het gebied van Sebastiaan. Lichtte obstinaat en schaamteloos een poot.
Met een fèllen ruk vloog Sebastiaan tot aan den slootrand, stiet daar zijn woesten, diepen blaf uit die resonneerde over het wijde land dat zinderde onder de blauwe lucht. Rosse Fanje blafte weerom, met zijdelingsche blik. Hij richtte niet eervol rechtstreeks het woord tot den vijand; hij richtte zich tot niemand in het bijzonder, blafte zijn kleine vijandschap-zonder-stuwkracht in de lucht, naar een onbegrepen wereld in 't algemeen. Tot het laatste toe bang dat uit deze algemeenheid een sterkere, persoonlijke vijand zou opstaan en hem vernietigen. Daarna krabde hij met minachtende achterpooten in den weg en drentelde heen.
| |
| |
Wellicht ware dit het hoogtepunt gebleven van een vijandschap die zijn oorsprong vinden moest in ongeweten doch sterke roerselen der oerhond-ziel, in ras en afstamming, heerschzucht en handhaving, wanneer niet het evenement dat de dorpshistorie in een ander, nieuw tijdperk zou brengen, te gebeuren stond. Het belichaamde zich in Tony, de kleine bastaardherderin, zwart en zacht van muil, flodderig van vormen, moraal en bewegingen, veel te ruim van vel en te log van pooten, over-bekoorlijk in speelschheid en argeloosheid. Zij viel, van louter levensvreugde, over de eigen ledematen, liep scheef achter haar kop aan, blafte luid en vroolijk tegen poezen en vergat goedhartig ze te jagen. Haar mooie, lokkende oogen waren overal tegelijk en danste zij op zacht veerende kussenvoeten door het dorp, langs heem en erven, dan sloegen alle wachters aan, kloegen hun leed, huilden haar na met zangen van hartstocht en beloofden haar de schoonste vrouwelijke levensvervulling. Zij was een losse vrouw, zonder ras en afstamming, zonder conventie of zede, doch met een alles overstralende geslachtelijkheid.
Sebas, uit zijn verborgen kluizenaarsbestaan verjaagd door den strijdroep uit den oertijd, rende geagiteerd naar het hek zoodra de minuscule deiningen in den aether hem kenbaar maakten dat Tony voorbij wipte en legde zich daar neer in adoratie: één poot onder den zwaren, melancholiek verliefden kop, den anderen gestrekt ernaast. De heilgroet, maar horizontaal.
Hoe samenhangend was daarna het verschijnen van Fanje's rossige armoelijf, hoe voor de hand liggend de beteekenis van den hoonlach dien hij vertegenwoordigde! Wat zich hier begon af te spelen was in het leven van een hondenman belangrijker dan strijd en overwinning, dan leven en sterven. Op dit gebied - het Tony-gebied - aan zijn volwaardigheid te twijfelen schokte Sebastiaan, hoe vergeestelijkt hij ook was, dieper dan iemand voor mogelijk gehouden had. Het voerde hem in een duizelende vaart door eeuwen en eeuwen van cultuur terug tot den oerstaat, tot den eersten aller Sebassen die paradijs
| |
| |
mitsgaders zieleheil verkwanselde voor een kale kluif hem voorgehouden door de eerste aller lonkende, zinnelijke karakter- en rasloze Tony's. Op dit ogenblik werd het pleit beslecht: strijd! Sebastiaan verloochende op slag alle cultuur, alle intellect, ieder hooger doch droger streven. Wat baten mij, aldus verried hij de jaren van verliefde studie, veertig commando's wanneer niet één ervan met schallende bazuinen en wapperende vaandels tot beminnen roept? Wat zal ik bereikt hebben, als geen nageslacht mijn heldendaden naar de maan kan janken?
Op ten strijde! In deze leuze stonden de weken die volgden, weken waarin de zomer doodstil en weelderig rijpte, tegelijk met Sebastiaan's hondenziel. Weken van langdurig en verbeten wachten bij visitepalen, weken van heftig bewogen innerlijk leven dat zich uitte in veel onderhuids gerommel en gebrom. Er moest dus gevochten worden, er zòù gevochten worden.
Een dag als alle anderen bracht den vijand mét den hoonlach, die in deze tijden bij rosse Fanje hoorde zooals zijn à priori verontschuldigende, laffe kwispel. Sebas bedacht zich geen moment. Wat hem te doen stond lag overwogen en afgewerkt in zijn wezen. Hij sprong als een schicht over het lage hek, Fanje rechtstreeks naar de keel.
Er ontstond een kluwen van pooten. Vale zwarte en glanzend gele, een barbaars, dood- en verderf krijschend gebrul, een stijgen en hooger stijgen van moordlust in een mate van verschrikking, die den menschstrijder jaloersch zou maken doch hem ontviel.
Sebas, de intellectueel, de strever naar hooger goed, vocht! Hij vocht onder de bescherming van legers voorvaderen, die allen de hemelsche jachtvelden bevolkten en het was alsof zijn strijdbare vaderen de wolken terzijde schoven met hun sterke beenen-als-zuilen en goedkeurend op hem neder glimlachten. Niets telde langer bij den vechter, niet eens het trotsche bewustzijn dat hij in cultuur den mensch-krijger terzij streefde. Neen! Ziet, gij allen, ik overpoot hem op dit terrein waar naar geen geest gevraagd wordt. Met deze aanvechtbare hoogmoed troost
| |
| |
zich de zondenval. - Wat was het toen, dat in zijn wezen, in de eeuwig verborgen hondenziel, plotseling aan dit geweld een andere richting gaf? Wat was het, dat in deze dronkenschap der zinnen, deze verdoving van triomf zich gelden liet, een stem kon doen hooren die als bazuingeschal boven het sterkste aller oersterke gevoelens uitklonk? Die boeiender, bewuster en positiever gehoord werd dan het rochelende stervensgekreun van den vijand, dan de bevrediging van het dooden? Niemand zal het ooit weten, het ooit met meer zekerheid kunnen verklaren. Maar met Fanje's onwaardige en schore keel tusschen zijn geweldige kaken, terwijl het knoersen van vel en pezen een ontzaglijke wellust langs zijn flanken joeg en er nog maar een enkele, de eenige, slot-apotheose bestaan kon: de dood - op deze top van verrukking besloot Sebastiaan niet tot het aleinde, nam niet wat reeds het zijne was: het leven van den vijand. De oervaders uit de eeuwige jachtvelden weken terug en vervaagden, de jaren cultuur rezen ervoor op. Hij sleepte het rosse lijf van den overwonnnene naar den sloot. Het was slap en bood nauw weerstand meer. Wat er, na de schrik om het onverwachte, nog aan hoon in Fanje overgebleven was, de overrompelende kracht van den vijand had het gesmoord. Vanaf den hoogen berm sleurde Sebas, grommend, schuimbekkend, met roode oogen in den zwaren kop die voor het eerst inderdaad de kop van den bloedhond was, zijn slachtoffer naar het water. En liet toen los.
Met schande en kroos overdekt is rosse Fanje later schoorvoetend huiswaarts gegaan. En keerde nimmer weer. Hij takelde ten zeerste en ten snelste af, na deze beleving en zag leede hoe Tony, nadrukkelijk en lokkend, geurend en schaamteloos, om de visitepalen flankwiegde.
Doch Sebastiaan achtte haar niet langer. Met het gevecht was ook over de sletsche Tony recht gesproken. De troebelen in zijn binnenste hadden zich een overlaat gebaand en daarna was hij, evenwichtig, en niet langer geïnteresseerd bij het gemeenebest, tot het hooger plan teruggekeerd.
| |
| |
Alle dorpshonden begrepen voortaan wat zijn reserve beteekende als zij hem, terloops en zeer hautain, aan Tony zagen ruiken en voorbijgaan. Zooals hij aan een toevallige visitepaal voorbijging, met niet meer opmerkzaamheid. Er was niet één, die van eigen voorliefde durfde geblaffen. Geen, die het waagde zich te onttrekken aan zijn snuffel; allen stonden zij in militaire houding, de wilde, laffe, persoonlijkheden uitgeschakeld, en ondergingen roerloos en zonder tegenstand de vernedering door den nieuwen opperhond beroken te worden. Een recht dat deze begeerde noch schatte, doch dat hij zich veroverd had door een eenmalig en uitzonderlijk gevecht. Hij, Sebastianus Triomfator.
Onder zijn beheer werd weinig gevochten.
Eva Raedt de Canter
|
|