| |
| |
| |
De stroom
Nooit heb ik frisscher idylle gekend dan dien zomerdag aan de Leie. Over de duizenden lichtschilferingen van den stroom gleden zeilbooten met lichte klappering van golfjes tegen den boeg, skiffs voeren op en af en uit de landhuisjes aan den oever weerklonken stemmen, zooals die ook op sommige avonden kunnen opstijgen boven rustiger wordend land.
En overal stonden in dat wazige licht, dat alleen de Leie kent, de populieren, de berken en de wilgen met wuivend groen in de hoogte en met purperen schaduw aan hun voet; van achter de bochten of uit de doezeligwarme verten drong de geur van de hooilanden bijwijlen scherp door en overal rondom ons heerschte met onnaspeurbare geluiden de stille feestelijkheid van den zomer.
Toen kwam van aan den overkant een platte veerpont in onze richting gevaren. Een meisje stond blootvoets op de achterplecht en wrikkelde met geoefende hand de boot vooruit, zoodat al het goud op den stroom openbrak en tegen den oever het lisch op breeder deining begon te wiegen.
- Mooi, dacht ik, terwijl ik de gedaante tegen het pulverig licht zag naderschuiven.
Ik zou nu nog moeilijk kunnen zeggen, hoe zij gekleed was; ik nam toen waarschijnlijk het heele beeld in mij op, zooals het, niet te ontleden, donker en ietwat zwaar boven den stroom stond, nauwelijks menschelijk misschien, maar deel uitmakend van het landschap, zooals ik daar onmiddellijk alles met dat wonder land weet versmelten, boom weet worden, water, licht en schaduw, lijf en geest.
- Is dat niet mooi? vroeg mijn vriend Johan, die naast mij op het gras lag en zich nu langzaam oprichtte.
Ik knikte:
- Ja, antwoordde ik, en mijn oogen volgden het meisje, dat een kruik uit de boot genomen had en nu op
| |
| |
den oever sprong. Ze liep naar de pomp midden van het graspleintje en een kleinen tijd weerklonk het gekrijsch van den zwengel; wij zagen haar arm als een klare vlek tegen de schaduw van de beuken op en neergaan, haar lichaam met forschen haal gespannen tegen de lucht rijzen en dan rusten, terwijl het laatste water verloren pletste op haar blooten voet.
- Het zou moeten lente zijn, dacht ik luidop, maar Johan lachte:
- Je wilt te veel, zei hij, ik zie haar liever in den zomer!
Hij had gelijk. Er was iets zerps aan die jonge verschijning, iets dat pril afstak tegen de zware voldragenheid van den hoogzomer, een belofte nog van rijpheid midden van al wat rondom ons sedert langen tijd zijn bestemming had gekregen, en, moe van levenswijsheid, naar niets meer wachten moest.
Wanneer ik daar thans aan terugdenk, dat wij het toen beiden ondervonden, mijn vriend wellicht nog meer dan ik. Uiterlijk bleven we dezelfden; het gelaat licht afgewend voor het geweld van de zon en glimlachend zonder te weten om welke vreugde, maar over onze zielen ging van dien dag af, onophoudelijk het blanke licht van een meisjesarm, zooals wij hem aan de Leie hadden zien rijzen en dalen tegen het donker groen der beuken.
We keerden er nog dikwijls terug en telkens voelden we er ons de vrienden van vroeger, met aan de oppervlakte scherts en lach vol ironie, en dieper in ons, een groot geluk om de aanwezigheid van het meisje. Maar niet zoodra wandelden we terug en verloren we de beuken uit het oog, de wilgen of den zacht-kronkelenden stroom, waarop we haar opnieuw hadden zien varen, of daar kreeg onze stem een dieper, voor ons nog onbegrijpelijken klank en vochten we beiden om het bezit van haar beeld. Beiden onthechtten wij het met aarzelende handen van elke bijkomstigheid, de veerpont of het plassend water, het schetterend licht op de Leie
| |
| |
of het wiegelend lisch aan den oever, tot het eenvoudig vóór ons stond, blootsvoets en ietwat zwaar, doch elken dag mooier en ik geloof ook dierbaarder. En ieder aan zijn kant bouwde met kleine feitjes verder haar leven in zijn verbeelding op: haar stem achter de haag van het landhuisje, groene in lood gevatte ruitjes van de woonkamer, een venster, dat op de verdieping langzaam sloot, - onbeduidende zaken, die opgingen en verdwenen in het wijde zomerleven aan den stroom, maar die in ons bleven talmen en er elken dag sterker in opleefden met eigen innigheid en een eigen ziel.
Op een dag lagen twee twee booten vóór het landhuisje gemeerd, een kano en een klein yacht, waarvan het zeil gestreken was. Blijkbaar hadden ze genoodigden aan boord gehad, want we zagen vreemde gasten in den tuin loopen; er klonken vroolijke stemmen achter de rhododendronstruiken en een hond, dien we nog nooit gezien hadden, sprong blaffend van de eene boot in de andere. Hij moest nog jong zijn, want hij werd het spel niet moe; hij wipte over de banken; we hoorden zijn nagels schravelen over het dek van het yacht en, ook toen men hem met ongeduldige stem terugriep, bleef hij onvermoeibaar doordraven.
Ten slotte verschenen twee meisjes en joegen hem naar binnen. Het ging niet gemakkelijk, maar toen ze er eindelijk in slaagden, kwamen ze lachend en met roode gezichten in de kano zitten en praatten met stemmen, die de opwinding luid over het water dreef.
Zij was er bij en toen hoorden we voor het eerst haar naam, Agnes.
- Johan, ze heet Agnes, zei ik.
- Agneske, antwoordde hij op den luchtigen toon, dien hij altijd aansloeg, wanneer hij, evenals ik, de blijheid om haar aanwezigheid wilde verbergen. En, tusschen het gebabbel van de meisjes, die van tijd tot tijd op den wind nog over het water werd gedragen, plaagden wij elkaar nu met haar naam - vriendelijke en op dat oogenblik ook gemeende scherts, hoewel we
| |
| |
beiden wisten, dat we bij den terugkeer opnieuw en harder dan ooit om haar beeld zouden vechten.
Haar naam bracht haar van dien dag af veel dichter bij ons; het docht ons alle twee, dat wij nu vertrouwelijker met haar zouden omgaan en dat we haar voortaan zouden kennen, zooals wij alles aan de Leie kenden, de lucht en de hooigeuren, de rijzige achtkanters en de plompebladen van de waterlelies in de rustige bochten. En, toen ze op zekeren dag met twee kruiken om water kwam naar de pomp, vroegen we haar, of we haar niet mochten helpen. Er lag zeker geen aanbidding in onzen blik en zij vatte het ook niet anders op dan een gekken inval van twee jongens, die ze misschien vroeger al eens op den oever had zien liggen, onverschillig voor haar en zij volkomen onbekend met hen. Maar ik herinner me toch, dat ik een vreemde ontroering voelde door me heengaan, toen ik voor het eerst zoo dicht in haar nabijheid kwam en haar gezicht bekeek, de nu fijner geteekende lijnen van hetgene mij tot nog toe vaag en op afstand was gebleven. Misschien zou iemand anders haar niet heel mooi gevonden hebben, maar de herinnering aan de veel vertrouwde, kleine dingen met haar, haar huis, de groene in lood gevatte ruitjes van de woonkamer en het venster, dat eens tegen den avond op de verdieping langzaam gesloten werd, alles voerde haar in een lichten roes tot bij me en vereenzelvigde haar met het gansche land rondom, dat mij in zijn stille schoonheid altijd zoo lief was geweest.
Wij droegen haar kruiken in de boot en zagen haar toen langzaam naar den overkant varen; even nog knikte ze, terwijl ze aan land sprong en daarna liep ze vlug over het pad, dat bochtig naar de kleine villa leidde.
Slechts later heb ik geweten, wat in die oogenblikken in Johan omging; dien dag sloeg een vlaag van zelfzucht alles achter mij dicht en sloot alle vriendschap buiten. Ik leefde met haar, eenzelvig; ik ademde lang en diep in een wereld, die ineens grooter geworden was, maar leeg,
| |
| |
ontvolkt en eenzaam, met alleen wat schimmige boomen in de verte en met haar, die lachend en aarzelend tezelfder tijd over de Leie kwam gevaren. Haar hand wrikkelde den riem niet meer zoo vast als vroeger en we keken elkaar aan met vragenden blik, maar tot geen van beiden drong het bewustzijn reeds door, dat het leven nu vóór ons stond en eens zou aandringen op een beslissing.
Feestelijk openbaarde het zich echter aan mij op een dag, dat Johan en ik langs den stroom liepen, daar waar deze voortschuift onder het zwaar neerhangend groen van de boomen aan zijn oevers. Er was zon; de pleinen van de parken en de weiden verder het land in, glansden van licht en hier en daar flonkerde goud op het water tusschen plaatsen van hard blauw.
- Kijk, zei mijn vriend eensklaps.
Van achter de bocht kwam een yacht met hoog, blank zeil in onze richting gevaren; het laveerde tegen den wind in en bijwijlen zagen wij het in schuine vaart voortschieten; de mast boog sierlijk en boven streek de wind onophoudelijk over den fladderenden wimpel. Eerder nog dan ik had Johan het meisje aan het roer herkend:
- Agnes, zei hij gedempt, terwijl hij met de rechterhand zijn oogen overluifelde.
- Agneske, antwoordde ik op den luchtigen toon, dien hij vroeger eens had aangeslagen. Ik lette echter dadelijk op den vreemden klank van mijn stem en zweeg.
Ze had ons nu blijkbaar ook bemerkt, want ze richtte zich ineens verrast van de bank op. En zooals ze daar stond had ik haar nog nooit zoo mooi gezien: de boot liep over stag en het witte zeil achter haar golfde ongeduldig naar boven, doch zij bleef met rustig opgeheven gezicht naar den wind gekeerd, die met langen streek over haar lichaam voer en haar haar van het hooge voorhoofd wegveegde.
Had zij op dat oogenblik niet op het roer gelet? Of had zij misschien nog geen ondervinding in het zeilen
| |
| |
en voerde ze een verkeerd manoeuvre uit? Ik weet het niet, doch eenklaps schoot het yacht uit het midden van den stroom naar ons toe en, nadat het de biezen naar de beide kanten forsch had weggestooten, schoof de kiel met een harden schok op den oever vast.
- Dat was een klein ongeluk, juffrouw, zei Johan, toen we naderbijkwamen.
Ze keek even naar hem op en rukte toen aan den schoot, als een voerman aan den toom van zijn onwillig paard.
- Inderdaad, beaamde ze en ik knikte ook bevestigend.
- Een groot geluk, dacht ik, maar ik zei luidop:
- Reik u maar de kruiken over, juffrouw, ik ga ze dadelijk voor u vullen aan de pomp.
Wij lachten alle drie:
- U zijt natuurlijk overtuigd, dat ik beter een pont besturen kan dan een yacht, riep ze.
- U stuurt een yacht evengoed in onze richting als een veerboot, antwoordde ik; laat ik u daarvoor dus ook mijn compliment maken!
Het bleek, dat het yacht stevig vastgeloopen zat in de modder en het kostte heel wat moeite om het los te krijgen. Toen het echter opnieuw drijvend geraakte, aarzelde ze een oogenblik om aan boord te gaan:
- Nu moet ik u nog eerst danken voor de hulp, sprak ze nog, terwijl ze ons de hand reikte.
- Misschien waren wij de oorzaak van de stranding? vroeg Johan.
Maar ze bekende liever niet; ze aarzelde even en keek ons beurtelings aan en het docht me, dat haar blik een kleine wijle op mij bleef rusten:
- Ik vlieg voor den eersten keer alleen met dat yacht uit, wedervoer ze toen ontwijkend, ik ken het niet en vandaag geraak ik ook den wind geen baas.
- Hij is inderdaad grillig, merkte ik op, alleen met de bedoeling het gesprek aan den gang te houden.
Ze was op den boord van de boot gaan zitten en knikte:
| |
| |
- Hij is zoo betrouwbaar niet als het water, antwoordde ze; het water is mijn goeie vriend; we kennen elkaar sinds langen tijd en we vergissen ons nooit in elkaar.
Haar blik was van ons weggegleden, naar den stroom, die aan de lij haar beeld weerspiegelde en het verder met lange rimpelingen in zijn diepten opnam. Het moest daar in zijn schoot begraven liggen, samen met de vele andere herinneringen aan haar kinderjaren en aan den tijd, toen ze tot jong meisje opwies en haar blank lichaam toevertrouwde aan zijn vloed. En ook zij moest in haar ziel en in haar oogen blijvend zijn beeld dragen, niet de kronkelende lijn van zijn oevers, met de verre meerschen en de boomen, waarin de vogels schalden, maar zijn water zelf, zijn grijze stuwing in de winterdagen of het open, effen vlak, waarop de zon schitterde in den zomer. Ik raadde, dat ze meeleefde met den langzamen, donkeren gang van zijn strooming in de diepte en dat, wanneer haar blik over zijn water zwierf, ze er zich in opgenomen voelde en voor ons onbereikbaar was, onvatbaar, de lokkende roep van een nimf, dien niemand beantwoorden kon, een onwezenlijk verlangen, dat geen enkel mensch ooit zou voldoen.
En toch had ik dien dag den indruk, dat ze mij eens toebehooren zou. Toen Johan het koord loswierp en de boot van den oever wegstiet, dankte ze hem met een vroolijken roep, maar de stilte, die ze daarop liet volgen, was voor mij, de aarzelende groet met haar hand en haar laatste blik, toen ze achter de bocht verdween.
Eén feest en één jubel was voor mij de tijd, die daarop volgde. De zomer heerschte nog en over de hooilanden aan de Leie jaagde ik den bontgekleurden vlinder na, die vóór me stoeide en mij in hartstochtelijk spel alles deed vergeten. Haast elken dag was ik bij haar en wij dwaalden over de paden, daar waar het land zich vlak uitstrekt of verder nog, waar het licht heuvelt en de koelte u uit donkere boschjes tegenkomt. Daar was haar aanwezigheid mijn rijk en onbetwist bezit; zij schonk ze
| |
| |
mij zonder eenige terughoudendheid, een liefde, die geen kleine listen kende, maar natuurlijk en gaaf ontsproten was als een bloem uit dezen grond. Alleen wanneer we bij het water kwamen, ontsnapte ze aan mijn hand. Ze liet me verder gaan en bleef, in den ban van den stroom gevangen, droomerig aan den oever staan, als haalde de vloed haar ziel uit haar spiegelend beeld en voerde ze dan naar zijn koele diepten mee.
Ik weet niet wat mij toen eens op de gedachte bracht haar mee te vragen op een roeipartijtje. Ik ben een geestdriftig roeier; het schenkt me iedermaal een diepe vreugde, wanneer ik boot en riemen onder mijn kracht voel levend worden en het water hoor suizelen langsheen de wanden; de oevers glijden voorbij; boomen en heesters rijzen afzonderlijk op, ontward aan het kluwen der verten, maar achter de boot vergroeit het land weer langzaam tot zijn oude, vertrouwde geslotenheid. Men heeft me geprezen als een goed roeier, maar toen Agnes na een tijdje de riemen uit mijn handen overnam, begreep ik, dat ik nog nooit zoo één geworden was met het water als zij, die het in één oogenblik en met geoefenden slag dwong tot gesmijdige dienstbaarheid. Ze vergat mij; haar blikken gingen naast me heen, naar de kolkjes achter het roer en dan naar de breede baan vol licht, waarover we gleden. Vereenigd was het allemaal, één ziel en één wezen geworden, haar lichaam, dat rhythmisch heen en weer boog, haar gedachten en de stroom, zoodàt ik me plots koud voelde worden en vereenzaamd als in een vreemd huis.
Het duurde tot wij aan wal stapten en haar oogen wijd opengingen, alsof ze alles weer ontdekte rondom haar; ze glimlachte, maar er was iets van de kilheid in mij gebleven en eerst nadat we langen tijd zwijgend naast elkaar hadden geloopen, lei ik mijn arm over haar schouder:
- Wat is er, Christiaan? vroeg ze.
Ik voelde, dat ze haar afwezigheid op den stroom niet eens bemerkt had en het vervulde mij met bitterheid.
| |
| |
Langzamerhand echter kwam de vrede van het Leieland opnieuw over ons; uit de paden, waarover we liepen, traden ons herinneringen tegemoet aan samen beleefd geluk en het docht ons allebei, dat we altijd dezelfde lijster hoorden slaan als in de eerste dagen van ons samenzijn.
- Ze houdt van het water, zei Johan.
Ik keek niet naar hem op; ik knikte alleen. Veel onmiddellijker dan ik had hij haar afhankelijkheid van het water begrepen, haar onvatbaarheid en de vluchtigheid van heel haar wezen op den stroom. Hij had als ik nooit de tweeslachtigheid van haar gedachten ondervonden, maar des te scherper voelde hij haar ongenaakbaarheid aan en, hoewel hij haar wellicht nog dieper liefhad dan ik, had de dag, die haar, hoog opgericht tegen het blanke zeil, naar ons toevoerde, hem na den roes slechts bitterheid in den mond gebracht, en de overtuiging, dat zij hem nooit geheel zou toebehooren.
Dat bewustzijn keerde hem norsch van haar af en in dien tijd zagen we zelfs elkander niet veel. Ik liep verloren over het zomerland nog steeds den stoeienden vlinder achterna; hij ging zijn eenzamen kant uit, misschien niet eens geërgerd om mijn afwezigheid, doch in zichzelf gekeerd en vechtend tegen zijn nutteloos verlangen. Eén keer nog kwam ik bij hem en toen lette ik er op, hoe zijn gezicht zonder uitdrukking was, als iemand, die een beslissing heeft genomen en, vooraleer hij afscheid neemt, nog eens rondblikt in zijn ledig huis.
Toen verdween hij en eerst 's anderen daags haalde men hem uit den stroom op.
- Hij was nochtans een flink zwemmer, zeiden de menschen verwonderd.
- Bloedaandrang, stelde de dokter vast en daar lei iedereen zich bij neer.
Misschien weet ik wel beter. Ik heb Johans gelaat gezien, toen hij voor het laatst bij me was; het had geen ziel; doch toen hij bij het water kwam, ging het open en
| |
| |
ik kan raden wat in zijn stillen glimlach school: de gedachten aan een uiteindelijke communie met haar, wier lichaam en ziel vereenzelvigd met het water leefde, en de zekerheid, dat deze ultieme worsteling voor hem ditmaal niet nutteloos zou zijn. Vastgezogen aan den kiel van haar boot, plassend om haar jong en lenig lijf, zou hij met haar verder leven in den stroom, met haar opgaan in haar diepste vreugden en elken avond, wanneer het water eenzaam voortstuwt, sterker nog dan overdag haar verlangens meevoeren, aan de oppervlakte, waarover de nevels hangen of in de geheimzinnige diepten, waaruit haar geest eens moet ontstegen zijn.
Egidius, waer bestu bleven? Ja, er blijft mij de troost over, van onze vriendschap te spreken, zooals ik het als een troost ondervind Johan tot in zijn gebreken toe te hebben liefgehad. Dezelfde liefde had ons van elkaar verwijderd, maar ik heb de gedachte niet kunnen verdragen, dat ik nog zou vechten om wat hem nu voor altijd moet toebehooren. Verlaten liggen voor mij sindsdien de landen aan de Leie, wepel van het dierbaar beeld, dat ik naar den stroom heb laten terugkeeren. Het leeft er opnieuw, met hem nu, en vergroeid tot de gave geslotenheid van vroeger, en mij is het soms, als was dat alles slechts een boottocht geweest en wist ik achter mij de boomen, de heesters en heel het landschap zijn oude eenheid opnieuw erlangen. Het is schooner geworden; iets van onze herinneringen leeft er in voort en over den stroom vooral ligt de wijding van onze vriendschap. Egidius, waer bestu bleven?
Haar heb ik nooit meer weergezien.
D. Inghelram
|
|