Ad Interim. Jaargang 3
(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |||||||
Reader's digestionDe herontdekking van de ballade als poëties uitdrukkingsmiddel heeft ook weer de oude spraakverwarring, die aan de term ‘ballade’ verbonden is, doen herleven. Immers, de poëzie welke in Holland door de naam ‘ballade’ gedekt wordt, valt in werkelikheid uiteen in twee geheel verschillende, en bijna vijandige genres, nl. in wat we voor het gemak de Engelse en de Franse ballade zouden kunnen noemen, een onderscheid dat in het Engels ook in de betiteling wordt gemaakt, waar de eerste soort ‘ballad’, is genaamd en de andere de Franse benaming ‘ballade’ heeft behouden. De ‘ballad’, waaronder alle Middeleeuwse ‘balladen’ vallen - de Engelse uit Percy's Reliques en de Duitse uit Des Knaben Wunderhorn - is in de eerste plaats een verhalend gedicht, dat door de vertelling, de aktie, wordt bepaald, waarin de persoonlikheid van de dichter van geen belang is, en ook nauweliks om de hoek komt kijken (ze zijn dan ook 90% anoniem), waarin personen optreden en gesprekken worden gevoerd: het is in wezen het voorstadium van het toneelstuk. De Franse ‘ballade’ daarentegen is het individuele gedicht bij uitstek, naast het sonnet, omdat het bespiegelend is, ieder verhaal-element mist, maar geheel op de persoonlijke gevoelens en gedachten van de dichter drijft. Ook in de vorm lijken de beide genres weinig op elkaar: de ‘ballad’ is vrijwel steeds geschreven in 8-lettergrepige, vierregelige strofen, met een eenvoudig, vaak assonerend rijmschema, en met een Germaans ritme (zoals we dat ook in de verzen van Marsman en Gorter o.a. vinden), de ‘ballade’ daarentegen is 4- of 5-voetig jambies, heeft een Romaans ritme, en is, in tegenstelling met de vroeg-Middeleeuwse ‘ballad’, een tipies laat-Middeleeuws, en Renaissance-genre, ontwikkeld uit de Zuid-Franse balada (3 strofen plus refrein) en de Provençaalse half-serventois met tornada of refrein, en vereist dan ook een veel grotere verstechniese vaardigheid, niet in de laatste plaats door het | |||||||
[pagina 374]
| |||||||
moeilike rijmschema: ababbcbc, dat eigenlik in alle drie de strofen waaruit het vers is opgebouwd hetzelfde moet zijn, maar waarmee in later tijd wegens de vrijwel onoverkomelike bezwaren die het biedt nogal eens de hand is gelicht. Ook het ‘envoi’, dat wat later is ingevoerd, en niet noodzakelik, doch wel gebruikelik is, en waarin oorspronkelik de prins, die als beschermheer van de dichter optrad werd aangeroepen, (een uitdrukking die tegenwoordig alleen als stijlornament wordt aangehouden) moet aan hetzelfde rijmschema voldoen, maar is meestal korter dan de overige strofen, in het algemeen vier regels. Een van de voornaamste kenmerken van deze Franse vorm is het refrein: de laatste regel van iedere strofe en van het envoi zijn steeds dezelfde, hoewel ze soms een weinig gevarieerd kunnen worden. Dit refrein vinden we in Holland o.a. bij Anna Bijns, wier verzen overigens echter zeer weinig orthodox zijn opgebouwd. Het zou de voorkeur verdienen, evenals dat in Engeland het geval is, ook in het Nederlands beide genres met een verschillend woord aan te duiden, maar het enige woord dat in aanmerking komt is het bovengenoemde ‘refrein’ (waarmee Anna Bijns haar verzen dan ook betitelde), maar dan komt men enkel uit de ene moeilikheid in de andere, want hoe moet men gedichten als William Morris' Two red roses across the moon, en vele van Yeats (bijv. The colonel went out sailing, A model for the Laureate, The black tower) dan noemen, die slechts met de ‘ballade’ gemeen hebben dat ze op een refrein drijven, maar overigens geheel anders zijn opgebouwd, en meestal juist weer het verhalende element van de ‘ballad’ bezitten. Zal het Nederlands hier vermoedelik wel altijd te kort blijven schieten, er kan in ieder geval tegen geprotesteerd worden dat men tegenwoordig boven ieder vers waarvoor men geen titel weet te vinden maar het geduldige woord ‘ballade’ plakt, ook al lijkt het gedicht net zo veel op een echte ballade, hetzij Franse, hetzij Engelse, als een Cotton Club Show op de Passiespelen in Oberammergau. | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
Het profeetschap schijnt werkelik onverenigbaar te zijn met een gevoel voor humor. In het hele dikke, kompakte deel brieven van D.H. Lawrence vind ik maar één regel die me doet glimlachen, nl., waar hij schrijft: ‘it 's always raining - so stupid of it’, en dan ben ik er nog van overtuigd dat ‘the fiery D.H.’ hier onbewust geestig is, en het het weer in alle ernst kwalik neemt dat het zich zo weinig intelligent gedraagt.
De onmogelikheid voor intelligente en onbevooroordeelde, ja zelfs bij voorbaat ontvankelik gestemde mensen, om zuiver over de voortbrengselen van tijdgenoten te oordelen, valt mij opnieuw op bij de lezing van Vale, het derde en laatste deel van de trilogie Hail and Farewell, waarin George Moore verslag van zijn leven uitbrengt, voornamelik over de jaren waarin hij deelnam aan de herrijzenis van de Ierse literatuur. Moore, die toch een van de weinige Engelsen van zijn tijd was die Manet, Renoir, Monet, Degas, Pisarro en Sisley allen persoonlik gekend, en zelfs goed gekend heeft, en juist door zijn niet-Fransman zijn een niet te onderschatten afstandsvoordeel op de landgenoten der impressionisten bezat, stelt in een lezing, in Dublin gehouden ter gelegenheid van een tentoonstelling van hun werken, die in zijn geheel in Vale is opgenomen, Degas ver onder Manet, Monet en Sisley, wegens zijn ‘intellektualisme’, omdat hij geen ‘pure painter’ was, en de schilderijen die hij van hem prefereert zijn niet de balletscènes, maar het vroegere portretwerk. En vandaag aan de dag zullen er maar weinigen zijn, die Degas - misschien juist om zijn door Moore zo bestreden ‘onzuiverheid’ - niet boven de overige impressionisten verkiezen en zijn balletmeisjes niet hoger stellen dan zijn eerste werk; terwijl een in één naam noemen van Manet en Monet - al laat Moore de nadruk al op de eerste vallen - heden ten dage bijna ridikuul aandoet.
We worden bijna altijd verrast door de schrijvers, die | |||||||
[pagina 376]
| |||||||
we bewonderen en teleurgesteld door die welke we links laten liggen. In mijn boekenkast rommelend ontdek ik een oud nummer van Groot-Nederland, van December '38, een soort poëzienummer, waarin ik het lange gedicht van Marsman over Kloos vind, en ik betreur het weer eens te meer dat we Marsman's Verzamelde Werken hebben. Want het vers, dat niet alleen een goed vers is, en tipies Marsmanniaans van gloed en meesleepende vaart, maar dat tevens interessant is door de visie die het geeft van een dichter die ik bewonder op een dichter wiens werk ik voor een klein deel bewonder, ontbreekt erin, omdat het na de samenstelling van de Verzamelde Werken geschreven is. Maar ook andere verzen, voor 1938 geschreven, en uit tijdschriften of bundels bekend, treft men niet in de V.W. aan: Octobermorgen bijv. en Smaragd, met die prachtige, alleenstaande slotregel: ‘mijn venster was een oogwenk gans ontroerd’. En dat deze verzen, en nog verscheidene anderen, die ik me op het ogenblik niet herinner, ontbreken, betreur ik zeer.Ga naar voetnoot*) Want als men van een dichter houdt - en Marsman is een van de dichters van wie ik het allermeest houd - dan wenst men alles te bezitten wat hij geschreven heeft, niet alleen het goede, maar ook het minder geslaagde, ja, zelfs het volkomen mislukte. En daarom voldoen Marsman's Verzamelde Werken niet. Want behalve de bundel Poëzie zijn ook de bundels Proza en Critisch Proza niet kompleet: Vera ontbreekt bijv. en verschillende kritieken die men wel in de afzonderlike bundels vindt. De redenen waarom Marsman dit werk niet opgenomen heeft mogen esteties volkomen verantwoord geweest zijn, ik voel het ontbreken ervan als een gemis, en ik ben ervan overtuigd, dat ik hierin niet alleen sta. | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
De enige manier is die welke men bij Slauerhoff's werk heeft toegepast, en ook daar betreur ik het nog dat men die enkele al te persoonlike hekelverzen heeft achtergehouden. Want ook die gaven een kant van Slauerhoff, en voor zover ik het zie een zeer reeële zelfs. Alles herdrukken is de enige metode waarmee een elkeen vrede zal kunnen hebben. Immers, de lezer maakt toch zijn eigen bloemlezing, hoe streng de kritiek ook is geweest die bij het samenstellen is toegepast. Daarom: zolang er niet beter is stellen we ons tevreden met Marsman's huidige Verzamelde Werken. Maar het wachten is op zijn komplete. Over honderd jaar mag men dan wel weer aan het bloemlezen slaan!
Ik denk nog eens na over het ontbreken van de venijnige hekelverzen in Slauerhoff's Verzameld Werk, en ben nu toch geneigd de kommissie, die ze wegliet, gelijk te geven. De ‘vuilikken’, om een term van du Perron te gebruiken, zouden er maar weer munt uit slaan. Maar het kriterium zou hier toch moeten zijn: hoe stond Slauerhoff zelf er later tegenover; waren het maar uitbarstingen waar hij later op terugkwam, of gaf hij uitdrukking aan een meer dan momentele aversie. In het laatste geval zouden ze dan toch niet mogen hebben ontbreken, de schobbers ten spijt.
In de nietsvermoedende Forsyte Saga ontdek ik de volgende zin, die ik gaarne als citaat aanbied aan schrijvers van een roman over de ondergrondse: ‘It 's all so subterranean nowadays’.
Volgens Bertus Aafjes rechtvaardigt een dichter zijn leven door zijn verzen. Voor sommige dichters is het een geluk dat ze hun verzen niet door hun leven hoeven te rechtvaardigen.
Gisteravond voor het inslapen de tijd zoetgebracht met het - onder invloed van Slauerhoff's lijstje dat van | |||||||
[pagina 378]
| |||||||
Wessem geeft, en dat mij plotseling weer te binnen schiet - bijeenbrengen van de zes boeken die ik zou meenemen als ik naar het befaamde onbewoonde eiland moest. Of liever: als ik weer naar een sanatorium moest, waar ik ditmaal maar zes boeken mocht meenemen, die ik gedurende mijn verblijf niet verwisselen mocht. Als de zes die me naar mijn isolement tussen de dennen zouden vergezellen had ik uitgekozen:
Het is jammer dat ik niet een dergelijk lijstje heb van een jaar of meerdere jaren terug, ik zou het interessant vinden precies te zien welke veranderingen mijn voorkeur in de loop der jaren ondergaan heeft. Ik ben in elk geval van plan dit lijstje jaarliks te herhalen. Welke boeken die ik nu vermeld zullen er over vijf jaar nog op voorkomen? En over tien of twintig? Ik zou nu al willen kunnen zien hoe zo'n lijstje van 1965 er uit zal zien, als ik er dan tenminste nog zal zijn om lijstjes te maken. En als ik eens erg oud zou worden: hoe zullen mijn voorkeuren in het jaar 2000 dan zijn? In elk geval nièt Bellamy!
Wanneer er één bloemlezing bestaat die volmaakt is, niet zozeer wat het opgenomen werk betreft, waarover immers altijd te discussiëren blijft, en waarover ik het hier ook niet hebben wil, als wel wegens het formaat en de overzichtelikheid en de schat van referenties die het bevat, dan is het ongetwijfeld The Oxford Anthology of American Literature. In een ‘kloek deel’ van ruim 1700 bladzijden dundruk hebben de samenstellers William Rose Benét en Norman Holmes Pearson een werkelik uitmuntend overzicht gegeven van de Amerikaanse literatuur vanaf John Smith, een eerste klas avonturier uit het begin der zeventiende eeuw, en een der eerste settlers | |||||||
[pagina 379]
| |||||||
in Virginia, tot de in 1898 geboren dichter Horace Gregory toe, waarbij aan de modernen, als we vanaf Ambrose Bierce rekenen, ongeveer zeshonderd pagina's is toegemeten. En wat voor pagina's! Het prachtige verhaal The Undefeated, waarmee Hemingway hier vertegenwoordigd is, en dat men ook in The Albatross Book of American Short Stories aantreft, beslaat in deze Oxford Anthology bijv. slechts 16 bladzijden, terwijl het in de Albatross uitgave van Men without women 44 pagina's voor zich opeist. Het is dan ook werkelik uniek welk een ongehoord grote fragmenten en welk een hoeveelheid verzen de samenstellers van alle figuren in deze bloemlezing hebben opgenomen. Walt Whitman bijv. is met 95, zegge vijfennegentig pagina's vertegenwoordigd, Herman Melville met 55, en van de modernen Ezra Pound met 20, waarin men o.a. de volledige Hugh Selwyn Mauberley vindt, en Eugene O'Neill met een volledig toneelstuk van 63 bladzijden, Lazarus Laughed. De moderne auteurs zijn vrijwel zonder uitzondering zeer ruim en met een uitstekende keuze vertegenwoordigd, en men kan zich uit deze ene anthlogie een beter beeld vormen van de huidige Amerikaanse poëzie dan van de hedendaagse Engelse uit alle bloemlezingen die ik ken, tesamen. Bovendien is van elke auteur achterin een biografie opgenomen, die tevens een lijst bevat niet alleen van zijn voornaamste werken, doch tevens van de belangrijkste boeken of tijdschriftartikelen aan zijn oeuvre gewijd. Verder bevat deze modelbloemlezing in de eerste plaats een lijst van de schrijvers met de titels van de opgenomen bijdragen, in de volgorde waarin ze zijn geplaatst; plus een alfabetiese auteursindex, waarin zowel naar de pagina waar hun werk voorkomt als naar de bladzijde waar men de biografie vinden kan, wordt verwezen. Dan is er nog een afzonderlike lijst met aanbevolen werken uit de literatuurgeschiedenis en de daarmee samenhangende ‘social background’, een ‘index of first lines’, zoals men die altijd in een Engelse of Amerikaanse, en nimmer in een Nederlandse bloemlezing | |||||||
[pagina 380]
| |||||||
vindt, en tenslotte nog een index van die titels welke niet met de beginregels korresponderen. Er blijft hier werkelik niets meer te wensen over, en men zou willen dat een dergelike grondigheid en uitgebreidheid ook in de grotere Nederlandse bloemlezingen kon worden betracht. Hoe zou bijv. van Vriesland's voortreffelike ‘Spiegel der Nederlandse poëzie door alle eeuwen’ er nog niet op winnen, niet als verzameling natuurlik, maar als geheel, wanneer ook daar bio- en bibliografieën, en opgaven van lezenswaardige werken uit de kultuur- en literatuurgeschiednis in waren opgenomen, elk vers voorzien was van het jaar van ontstaan en eerste publikatie, en wanneer hij in het aangekondigde, maar nog niet verschenen twede deel, dat de modernen bevatten zal, en waarvan de uitgave naar ik hoop spoedig zal kunnen plaatsvinden, evenals het in deze Amerikaanse anthologie geschied is, de verzen van de opgenomen dichters zou kunnen doen voorafgaan door een essay of notitie waarin zij hun kunstkredo uitspreken, en de gedichten waar dit nodig of aantrekkelik is, doen begeleiden door aanmerkingen van de schrijver of een zijner kommentatoren. Wat men in deze Oxford Anthology tenslotte toch nièt aantreft, en wat men wel vindt in The Albatross Book of Living Verse, en wat ik ook in een meer omvangrijke editie van Nederlandse poëzie, al dan niet modern - die toch in de eerste plaats voor een publiek van leken of betrekkelike leken is bestemd - gaarne opgenomen zou zien, is een kort opstel over de voornaamste poëtiese vormen en uitdrukkingsmiddelen, verstechniese zaken dus, waarvan de dichters zelf vaak weinig afweten, maar waarvoor, zoals ik meermalen gekonstateerd heb, bij vele poëzielezers-niet dichters (al zijn er mensen die ontkennen dat er zulke wezens bestaan) een grote belangstelling bestaat. Welke van ónze universiteiten neemt eens het initiatief tot zulk een bloemlezing? | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
Tien boeken die ik zou willen hebben geschreven: Alice in Wonderland, La Porte Etroite, Point Counter Point, Inhale and Exhale, Terug tot Ina Damman, De Gebroeders Karamazow, Winnetou, het opperhoofd der Apachen, Das Buch Le Grand, Van oude mensen, de dingen die voorbijgaan, en The Unpleasantness at the Bellona Club.
Terwijl de ‘klassieke’ Nederlandse literatuur naast die van het buitenland over het algemeen een zeer povere indruk maakt - onze zo veel geprezen en geroemde Camera Obscura zou bijv. in de rijkdom der Engelse letterkunde eenvoudig in het niet verzinken - kan men veilig zeggen dat de Nederlandse poëzie sinds tachtig minstens zo goed is al de gelijktijdige Franse en Engelse en zeker beter is dan de Duitse van deze eeuw. Gezelle, van de Woestijne, Gorter, Kloos, Leopold, Roland Holst, Henriëtte Roland Holst, Slauerhoff, Marsman, Hendrik de Vries, de bloei is - of helaas: was! - werkelik ongelooflik, en ik ben ervan overtuigd dat voor kritici van over honderd jaar deze periode op poëziegebied nog belangrijker zal schijnen dan de - toch ook terecht - befaamde Gouden Eeuw. Hoe men ook over de leesbaarheid van Vondel's werk moge denken, zeker is dat hij een groot en knap dichter was. Maar even zeker geloof ik dat in de Mei meer prachtige poëzie is te vinden dan in welk van Vondel's verzen of treurspelen ook. En Gezelle, Roland Holst en Karel van de Woestijne zijn m.i. groter dichters dan Breero en Hooft. Misschien zullen velen dit inzicht revolutionair noemen, maar ik ben van weinig dingen zo overtuigd als van deze hiërarchie.
Telkens wanneer ik met een nieuwe aanwinst voor mijn veel te kleine boekenkast sta voel ik mij de tegenvoeter van Lange van Smalen: die wist niet waar hij het halen moest, en ik weet niet waar ik er mee moet blijven.
Bij Bleak House. Hoewel ik het bijna steeds geamu- | |||||||
[pagina 382]
| |||||||
seerd en met genoegen las, moest ik telkens, als ik het boek maar even had neergelegd om een sigaret te rollen of een kop thee te drinken, een bijna onoverkomelike weerstand overwinnen om mijn lektuur te hervatten, zodat ik het ten slotte, hoewel ik tijd en gelegenheid in overvloed had, tot mijn spijt niet heb kunnen uitlezen.
Bij alle sympathie die men voor het surrealisme hebben kan, zal men m.i. toch altijd in het oog moeten houden dat het, door haar speciale instelling, nimmer tot de hoogste uitingen van kunst kan leiden - en zeer zeker niet op prozagebied - omdat ieder groot kunstwerk tenslotte altijd de botsing is tussen een illusie en een werkelikheid, en om deze botsing te ervaren en op schrift te brengen is altijd een meerdere of mindere mate van bewustzijn, van krities ingrijpen nodig en hiertoe is het surrealisme uit hoofde van haar dogma's - die haar discipelen nog vuriger en konsekwenter belijden dan de strengste Calvinisten de hunne - niet in staat. Op prozagebied zal het dan ook, tenzij het haar eigen principes ontrouw wordt, nooit verder komen dan òf tot een zeer aparte, vaak fel-sarkastiese humor (Crevel), òf tot een fantasties en fantaisisties spel met woorden en beelden, dat zeer verrassend en boeiend van assiocatief verband kan zijn, maar welk procedee toch nimmer voldoende zal zijn voor een indrukwekkende roman. Op poëziegebied liggen de zaken anders. Proza veronderstelt namelik altijd een overheersen van de inhoud op de vorm; het verhalende element, de karakterbeschrijving, de intrige zijn daar belangrijker dan de stijl, de woordkeuze. Dit nu is in de poëzie niet het geval, en in de ‘poésie pure’ hebben de woorden zelfs enkel nog maar een klank- en ritmiese waarde, terwijl hun betekenis zoveel mogelijk op de achtergrond is gedrongen, en in de volmaakte poésie pure, die slechts hypoteties bestaat, volkomen is uitgeschakeld. Op het gebied van de poésie pure nu heeft het surrealisme onovertroffen resultaten | |||||||
[pagina 383]
| |||||||
opgeleverd, en in het werk van alle surrealisten vindt men regels en fragmenten die werkelik uitzonderlik mooi zijn, bij sommigen, Eluard bijv., vaak hele gedichten. Daarnaast vindt men, voornamelik bij Eluard weer, regels en verzen die als poésie pure uitnemend zijn, en die daarbij toch hun ‘inhoud’ op een fascinerende wijze behouden hebben, waardoor de toch voor het grootste deel zuiver estetiese ontroering die de poésie pure bij ons te weeg brengt (hoewel er iets in ons is dat onmiddellik met zo'n regel of fragment meevibreert) belangrijk versterkt en geintensiveerd wordt door de gevoelsspanning waarmee de woorden geladen zijn, zodat een syntese ontstaat die tot een werkelik unieke poëzie leidt, en die hoogstwaarschijnlik onovertrefbaar is. En op dit gebied juist, dat van de ‘magical poetry’, die tegelijkertijd een sterke, emotionele geladenheid bezit, lijkt het surrealisme mij, ook voor niet-surrealisten, grote mogelikheden te bieden. Juist voor niet-surrealisten, waarschijnlik. (Om misverstanden te voorkomen noem ik hier alleen hen surrealist, die volkomen de dogma's van Breton onderschrijven). Want de echte surrealisten zijn door hun neerzien op de literatuur en op ‘het talent’ gehandicapt om de vruchten van hun experimenten en onderzoekingen te plukken, terwijl juist de niet-surrealisten op de basis van hun ‘normale’ poëtiese eruditie, hun poëzie met de uitkomsten van het surrealisme wezenlik verrijken kunnen, zoals bijv. op het ogenblik in Engeland bij de dichters van de Apocalyse-groep gebeurt. Het surrealisme is voortreffelik als men het in de hand weet te houden, en het is de zwakheid van de ‘echte’ surrealisten dat het, vrijwel van het begin af aan, hén in de hand gehouden heeft.
Bij het doorbladeren van Lichtenberg's Aphorismen valt mijn oog plotseling op het volgende: ‘Ich habe mir die Zeitungen vom vorigen Jahre binden lassen, es ist unbeschreiblich was für eine Lektüre dieses ist: 50 Teile falsche Hoffnung, 47 Teile falsche Prophezeiung und 3 Teile Wahrheit’. | |||||||
[pagina 384]
| |||||||
Lichtenberg leefde in de 18e eeuw! Zou men niet zweren dat hij de Duitse en onder Duits toezicht staande kranten uit de oorlogsjaren wraakte? En dan zijn er nog mensen die in de toekomst iets van de Duitsers verwachten! In een oude jaargang van de Mercure de France, die ik lees om de teaterkritieken van de zich Maurice Boissard noemende Paul Léautaud en in de hoop er bijdragen van Apollinaire in aan te treffen, vind ik het volgende epigram van Henri de Régnier op de schrijver van Le Petit Ami, dat zijn overige Nederlandse bewonderaars waarschijnlik met evenveel genoegen zullen lezen als ikzelf: ‘Le nocturne travail de monsieur Léautaud, The Castle of Otranto. Een eerste klas draak. Men vraagt zich af hoe het mogelik is dat iemand als Horace Walpole, die toch niet voor niets bekend staat als Engeland's letter-writer number 1, een dergelik van de ergste melodramatiek druipend werk heeft kunnen schrijven, met een dialoog die als twee druppels water op die van De Twee Wezen of Hoofdman Eenhand lijkt. Ook in Die Elixire des Teufels treft men situaties en zwaarromantiese familieverwikkelingen aan, die zo uit een kolportageroman schijnen weggelopen, maar daar wordt alles ruim gered door Hoffman's genie. Maar hier! Het griezelelement in deze voorloper van de ‘Gothic story’ is bovendien nihil en voor ons in dit opzicht zo verwende twintigste eeuwse lezers van een verbijsterende naieviteit, zodat het ook als thriller nog grondig mislukt is. De enige draaglike figuur is de hoofdpersoon Manfred, die in het begin in zijn humeur en uitlatingen aan de caterpillar uit Alice in Wonderland doet denken, maar later broederlik in de algemene malaise meedeelt. C. Buddingh' |
|