Ad Interim. Jaargang 3(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 366] [p. 366] Het blinde geluk Hoe is het, dat ik niet meer zie de deernen welgemaakt van lenden? Zijt gij met haar, Melancholie die mij verliet, naar 's werelds enden voorgoed gevlucht en laat gij mij verkild alleen in leege lucht? Hier dringt de overzoete vlijm van ondoorgrondelijke oogen niet meer in 't hart (zonder geheim, noch met het waas der min omtogen). Onuitgewerkt woedt nog in mij de haard, door elken teug versterkt. Ik wil weer dalen in dien maanlicht-vijver, verzinken in dien vloed, breuk lijden op die zee... Melancholie, keer om en neem mij mee, vervoer mij in een al-vervoerende ijver en breek mij stuk, zoodat ik, reeds tot gruis gebeukt, groet het geluk. Ik wil weer zien wie schoon als woudgodinnen oprijzen naakt, daar 't beeldigst kleed voor wijkt. Ik wil weer razend vlammen op haar minnen en dagen treuren tot haar hand mij reikt de zuivere gift, die liefheid, lach en schaamte paart aan drift. Zij gaan voorbij en anderen vangen blikken, die ik niet strikte omdat een dicht geluk zich nestelt om mijn hart en het doet schrikken zoodra de onmetelijkheid der liefde met een ruk zich aan mijn poort belegerend opstelt en zich in mijn bressen boort. [pagina 367] [p. 367] Melancholie, gij zuivere lentegave, voorgoed te loor nu en met U de mond, die mij, vervallen van mijn heul en have, voortaan ellendig op mijn dooltocht zond. De muur wies hoog, ik kan niet langer blikken in uw lokkend oog. Zoo is het, dat ik niet meer zie de deernen schoon, fraai van gewrichten. Zij zijn vervluchtigd in de melodie, die raads'lig opklinkt nog uit mijn gedichten. Haar lieve rij schimt als een edele glans mijn hart voorbij. C.J. Kelk Vorige Volgende