| |
| |
| |
Overgang
‘Zou het zoo gaan, mevrouw?’ vroeg de bediende, die er een buitengewoon klein pakje van had gemaakt, voorkomend en zij antwoordde dat 't zoo zeker wel zou gaan, waarop hij haar uitgeleide deed en de deur sloot; zij was de laatste klant geweest. Zaterdagmiddag; één uur.
Om een uur veertig ging haar trein en de kinderen zouden zeker niet vóór vijf over half twee op haar staan te wachten. Noch Miesje noch Paul kwamen ergens te vroeg, zooals zij nergens ook te laat kwamen; zij moesten dat van hun zakelijken vader hebben, zelf kwam zij afwisselend te vroeg of te laat, meestal te vroeg. Maar vanmorgen was zij bijna te laat geweest, zij had in de tunnel en de trap op harder moeten loopen dan goed voor haar was.
Weifelend tusschen wachtkamerkoffie en een wandelingetje in 't mooie herfstweer, besloot zij tenslotte tot het laatste, een wandeling door de oude stad dan maar, zij hield daar erg van. Waar bestaat 't leven anders uit dan uit 't nemen van besluiten, filosofeerde zij, en het was de invloed van de oude stad zonder dat zij er nog was: altijd maakte dat stuk prachtig verval haar beschouwelijk, zelfs als zij er op een afstand aan dacht. - Maar twee belangrijke besluiten worden niet door onszelf genomen: die om te leven en die om dood te gaan, dacht zij ongewoon-helder verder - nu dezen hoek om en dan stond zij op de eerste gracht - hoe zit 't dan met de besluiten die daar tusschen liggen? Nemen wij die opeens wel zelf, staat dat vast en zijn wij daar plotseling wel verantwoordelijk voor? Het leek haar niet kwaad gedacht, misschien iets voor Paul; jongens vinden zoo iets soms plotseling buitensporig interessant - zelfs zou zij er maar niet al te veel meer over nadenken, denken laat niets blanco, denken etst rimpels, en die had zij voldoende.
De bladeren van de boomen aan de gracht waren
| |
| |
geler dan zij zich had voorgesteld, dichterbij den winter dan zij dacht, zulke dingen vallen nooit mee. Maar hoeveel mooier nog waren zij dan in den zomer, vooral nu deze koele zon er oud brons en fonkelnieuw goud van maakte. Voor de huizen was dit koele licht meedoogenloos: elke barst, elke verveloosheid, elke uitslag werd er zichtbaar door, en haar medevrouwen, die bestaan moesten van den slechten smaak en de gemakzucht der mannen, zij hadden de gordijnen beter nog wat neer kunnen laten - hoe was het mogelijk dat één man daar inliep... Niet denken nu; liever niet denken, dan over zulke dingen denken...
Byzantium. Dus toch op deze gracht, zij had gedacht dat 't één gracht verder stond, maar 't stond hier, even zwart en raadselachtig als altijd. Wat was er toch met dit huis, waardoor onderscheidde het zich van de anderen? Zij zou 't niet kunnen zeggen, er waren meer huizen hier met exotische gevelsteenen, meer koolzwart geteerde huizen, waarvan de ramen op onnatuurlijk wijd opengesperde oogen leken, - het zat niet in het uiterlijk. Zoo vaak als zij hier langs was gekomen - en hoe vaak deed zij 't niet per jaar? Zeker tien keer, en dat twintig jaar lang - had zij zich niet door den buitenkant van dit huis geïntrigeerd gevoeld, maar door wat daar achter schuilging, zij had willen weten wat het op zijn verschillende verdiepingen herbergde - maar waarom wilde zij dat juist van dit huis weten, en niet van de honderden anderen? Maar waarom dacht zij vandaag zoo veel, tegen haar gewoonte in, en waarom deed zij zoo weinig, - waarom had zij al deze twintig jaar niets gedaan met dit huis?
Er zat een schilder aan den overkant van de gracht; het kon bijna niet anders of hij schilderde Byzantium, in ieder geval een stuk oude stad met Byzantium als middelpunt. Zij bleef achter hem staan en bekeek de schets vluchtig; het was zoo, maar hij had alle huizen vrij volledig weergegeven en alleen voor Byzantium een witte vlek uitgespaard. Kon ook hij dat huis niet aan? Dwaze
| |
| |
gedachte - zij ging de brug over en liep de stoep op. Hoe lang zou zij er stil moeten staan om mede door dien schilder vereeuwigd te worden?
‘Binnen zonder kloppen’ stond er op de deur beneden, maar zij had al geklopt voor zij 't zag - zij ging nu binnen zonder het antwoord af te wachten, en dat was goed, want er was niemand, - zij zou daar een eeuwigheid gestaan hebben als zij 't antwoord af had moeten wachten. Alles wees er op dat deze ruimte sinds jaren leeg stond, het rook er naar stof en verpulverde kruidnagelen, in den versten hoek ritselde een muis tusschen vergrijsde reepen behangselpapier, er was verder geen mensch. Waarom ging zij nu niet naar beneden? Zij liep de trap op, en voor zij 't wist was zij ook daar binnen. Deze verdieping werd wel bewoond, zoozeer bewoond dat zij niet wist waar zij zich bergen moest - zij verraste er een liefdespaar, maar het scheen dat alleen zijzelf er door verrast werd, de twee anderen zagen haar nauwelijks of niet, zij hadden alleen oog voor elkander. Onnoodig dat zij zich klein maakte achter een gordijn en vandaar zoo snel mogelijk de deur weer trachtte te bereiken - zij werd toch niet opgemerkt, de man en het meisje waren al te zeer in elkaar verdiept.
Maar waarom ging zij nu niet naar beneden, naar den beganen grond, had zij nu nog niet genoeg van dit huis? Zij ging verder de trap op, naar een kantoor, waar ook nu nog de schrijfmachines ratelden en de telefoons alarm sloegen. Roode hoofden van mannen, witte gezichten van meisjes; achter dubbele tralies zat de boekhouder geld te tellen als een bezetene, het potlood achter zijn oor - een streep door de rekening, een streep door zijn hoofd, een doorhaling, slechts de paraaf ontbrak. Overwerk - het kantoor was voor 't publiek gesloten en daarom rekende niemand op publiek: zij werd genegeerd waar zij zelf bij stond, zij had ook niet binnen kunnen komen, het eenige voordeel was, dat zij nu wist wat zich hier afspeelde.
Hoe kwam zij zoo gauw en zoo gemakkelijk op de
| |
| |
volgende verdieping, terwijl thuis iedere tien treden haar buiten adem brachten? En hoe slaagde zij er in achter den jongeman te komen staan zonder dat hij haar opmerkte? Ach - nu zij zag waar hij zich mee bezig hield, nu was dat zoo verwonderlijk niet: ook hij zat achter een schrijfmachine, maar hij kwam niet tot tweehonderd aanslagen in een minuut; als hij het tot twintig woorden in een uur bracht, dan zou dat al mooi zijn. Voelde hij nu toch haar aanwezigheid? Neen, hij keek niet achter zich, maar voor zich, en de woorden die hij prevelde waren niet voor haar bestemd - zij klonken rhythmisch als een aanroep, van de Muze of van een vrouw die er niet was, misschien van beiden. Want zij was er wel, maar zij was zijn Muze niet, en evenmin de vrouw die hij ontbeerde; nu hij alleen was, hier achter zijn schrijfmachine, nu bestonden er geen anderen voor hem, geen anderen dan de twee die er niet waren.
Hooger nog? Het was niet noodig; zij had 't voornaamste gezien. Zij stond al weer op straat; waar was de tijd dat trappenloopen één van de kwellingen van haar leven beteekende? Kwam dit door den koelen herfst, of was het iets anders? Zij liep naar den overkant om te zien wat de schilder van het huis Byzantium had gemaakt. Maar hij was zoo ver nog niet; haar bezoek had er te kort voor geduurd. Hij verzocht juist aan de kijkers om wat opzij te gaan daar zij in zijn licht stonden; voor haar maakte hij een uitzondering, zij mocht blijven staan waar zij stond. Het bevreemde haar - waar had zij dit voorrecht aan te danken? Het was het eenige niet wat haar bevreemdde, onderweg naar den trein waar de kinderen op haar zouden staan te wachten. Niet alleen dat zij gemakkelijker, lichter liep dan zij in jaren had gedaan, maar zij was zoo voortdurend in gedachten verzonken als zij zich niet herinnerde ooit te zijn geweest. Misschien in den tijd toen zij verliefd was, maar zij voelde zich toen heel anders, tegelijk vermoeider en actiever. Zij had nu het gevoel, zij wist er geen andere woorden voor, dat niet zijzelf hier liep, maar haar dub- | |
| |
belgangster, die wel erg op haar leek maar toch niet dezelfde was, die minder was dan zijzelf. Het leek haar niet goed, dit gevoel, zij zou blij zijn als zij straks het station zag en de kinderen - het zou goed voor haar zijn om rustig in een hoekje te zitten en de kinderen te laten praten.
Zij liep nu door de volksbuurt, die tusschen haar en het station lag. Zij had 't liever vermeden, maar dan zou zij zich moeten haasten om haar trein te halen. Nooit was zij zich zoo bewust geweest dat het volk een eigen trots heeft en dat 't ieder die er geen deel van uitmaakt beneden zich acht: in de smalle straten werd zij twee keer bijna onder den voet geloopen door mannen die verwachtten dat zij wel voor hen uit zou wijken, die haar als quantité négligeable beschouwden. Den eersten keer zag zij 't aankomen, maar den tweeden keer moest zij op het laatste oogenblik terzijde springen - zij schrok er hevig van en legde met een automatisch gebaar haar hand tegen haar borst.
En op dat oogenblik vatte een vermoeden bij haar post, dat zekerder werd naarmate zij dichter bij de kinderen kwam en waarheid bleek te zijn nog voor zij het station binnengingen. Haar pakje had zij niet meer bij zich; zij moest het ergens hebben laten liggen, waarschijnlijk in het huis, maar zij ging er niet voor terug. Op den laatsten hoek, zij zag het station al, stond een verkeersspiegel, die sterk verkleinde en daardoor veel omvatte - zij bleef er voor stilstaan zonder zichzelf terug te vinden in een krioelende menigte. Op lichte voeten liep zij de laatste brug over, daar zag zij de kinderen al, het was vijf minuten over half twee; zij waren alle drie precies op tijd, niet te laat en niet te vroeg. Nu stond zij vóór hen, en zij moesten haar zien en haar al lang hebben gezien, want zij keken voortdurend in haar richting. Maar het leek of zij over haar heen of langs haar heen keken, en het was geen grap - zij hoorde Miesje met ongerustheid in haar stem zeggen: ‘Ik begrijp niet waar ze blijft, straks moet ze zich weer haasten -’ en Paul
| |
| |
gromde iets onverstaanbaars terug zooals hij dat deed wanneer hij zich zorgen maakte.
Zij wilde hun iets zeggen, hun toeroepen dat zij er was, maar eerst legde zij haar hand nog eens op haar hart - zij voelde het niet meer, en nu wist zij zeker dat zij dood was; het vreemde bleef alleen dat zij niet wist sinds wanneer.
Eric van der Steen
|
|