Ad Interim. Jaargang 3
(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 287]
| |
MultatuliGa naar voetnoot*)Geachte Heer Redacteur!
Onlangs, mijnheer de redacteur, in een droom, hoorde ik het spoken in 't redactiebureau van de Winschoter Courant. Ik hoorde daar gooien met pen en inkt, een stem, die riep ‘ploert’, ‘vuile handen’, ‘fatsoenlijk matroos’, als een windhoos waaide 't hem uit den mond: ‘te vuil voor een fatsoenlijk matroos’, en juist dacht ik: ‘o, Heere, hij trekt het mes’. Maar neen: toen werd plotseling alles stil als een effen groot water, waar een vischje een bobbeltje op gemaakt heeft, maar dat is gesprongen. Het vreemde geval interesseerde mij; ik telegrafeerde om een nummer van de courant van dien dag. En gelijk nu de schaakspeler met al zijn stukken speelt en niet alleen met de koningin, zoo begon ik de krant van voren af aan te lezen en las ik allereerst een hoofdartikel over Bismarck, waarin de redacteur ‘den ontwikkelingsgang van diens parlementaire beginselen’ welwillend aan de Duitschers verkondigt, en zelfs aan ‘geheel de Duitsche pers’ zóó duidelijk maakt, ‘dat ze hem (Bismarck) eigenlijk niet begrijpen,’ dat het me niets verwonderen zou, als er eerstdaags te Winschoten een gezantschap van de duitsche pers uit den trein stapte, om, in het rouwfloers van haar onwetendheid gehuld, met gepasten knieval den sultan van de Winschoter Courant te verzoeken, voortaan genadig als haar adviseur op te treden. Weer telegrafeerde ik, hoe de naam was van dezen de politiek van Europa in zijn inktkoker bij zich dragenden diplomaat. Het bescheid was: Landré, notaris, Winschoten. Doe mij 't pleizier, Landré, eens even hier te komen! U heeft, Weledelgeboren Heer van fijne educatie, | |
[pagina 288]
| |
woorden van een dame de la halle gebruikt over iemand, wiens nagedachtenis mij lief is. - Nee, wees niet bang, ik maak me niet boos. - Ten onrechte heeft u er bijgevoegd, dat die woorden u ‘van het hart’ moesten: u bedoelde, zou ik meenen, ‘van de tong’. Uw tong schijnt namelijk wat los in den mond te zitten. Als u bij voorbeeld, ook al in uw nummer van 5 Augustus, uit een andere krant wat over het Merwedekanaal, hetzij al of niet in vorm gewijzigd, overneemt - geknipt moet er worden; dat is nu eenmaal niet anders met een krant - dan springt plotseling uw tong los en roept: ‘onzes inziens,’ en dan is uw pen zwak genoeg om die woorden er tusschen te schrijven. Daarin meen ik ook de verklaring te vinden van eenige uitlatingen van u, die ik niet geheel met u eens ben. - Nee, wees heusch niet bang; ik noem u daarom nog geen ‘ploert’, want als ù zegt ‘ploert’ dan zeg ik in allen eenvoud: ‘ik ben 't niet met u eens’. Dat hangt van iemands beschaving af, of, zooals ù nu misschien zou zeggen, ‘van de educaêtie, die iemaênd genoten heeft.’ Zoo veroorloof ik mij, niet geheel juist te vinden, dit wijsgeerig aphorisme, door u aan de menschheid geopenbaard ter gelegenheid, dat u de volle batterij van uw pen en inktkoker op Multatuli richtte: ‘Men mag niet anders dan aannemen, dat ieder volkomen oprecht meent, wat hij op zeker oogenblik zegt.’ Uw bedoeling was, dat de heer Tijdens voortaan met die wijsheid in zijn notitieboekje op de banken van de Tweede Kamer zou gaan zitten. Maar nu moet u weten, dat de geschiedenis verhaalt van menschen, die jokten. Ja, ja, ze jokten, de deugnieten. Onder andere schijnt het tamelijk vast te staan, dat er in den romeinschen tijd door de Bataven nog wel eens gejokt werd. En onmogelijk zou het niet zijn - want bij Onze Lieve Heer is niets onmogelijk: is u b.v. niet knapper in Bismarck dan ‘geheel de Duitsche pers?’ - dat er nog eens menschen geboren werden die jokten. En als Bismarck dan zou | |
[pagina 289]
| |
aanemen, dat het ‘volkomen oprecht’ was, wat ze zeiden, dan, niet waar, zou dat een leelijke streep door den ‘ontwikkelingsgang zijner parlementaire beginselen’ wezen. Een tweede voorbeeld. Uw zin over Multatuli is: Een ding echter moet ons van het hart: men spare ons voor argumenten, ontleend uit de geschriften van een ploert als Multatuli, wiens handen te vuil waren om door een fatsoenlijk matroos te worden aangenomen.’ Voelt u wel, dat het u nu al spijt, dat u 't gezegd hebt? Maar daar wou ik nu niet op komen; ik wilde zeggen, dat het woord ‘argument’ ook al, het zij met alle bescheidenheid door mij opgemerkt, glad mis is. Niemeijer had het woord van Tijdens vergeleken met een hartig woord, dat Multatuli een matroos laat zeggen. Maar iets vergelijken met iets anders is niet dat andere als argument gebruiken. Als Jan bij u als notaris komt, om zijn potten en pannen te vermaken aan Trijntje, en Trijntje nadat dit gebeurd is zegt, dat ze op dezelfde manier d'r potten en pannen wil vermaken aan Jan, dan gebruikt Trijntje het testament van Jan niet als argument, maar vergelijkt haar testament met dat van Jan. Vat-je? Nu zult u zeggen: dat weet ik óók wel! Precies, waar ik u hebben wou! U weet heel goed, dat dat allemaal maar larie is, dat over Bismarck, zoo goed als dat over Multatuli en dat ‘onzes inziens’ bij het Merwedekanaal. 't Is de tong, beste Landré, de tong! Dat komt van dat eeuwige babbelen en schrijven. Een mensch moèt er de kluts wel bij kwijt raken. Maar ga nu maar een poosje heen: ik merk dat ik toch liever met den redacteur van de Nieuwe Winschoter Courant praat. Nadat, mijnheer de redacteur, in het leven van den heer Landré het uur had geslagen, waarop zijn krant te gast ging aan de reputatie van Multatuli, werd ik door verschillende personen verzocht, over dat zaakje met voornoemden notaris een kleine conferentie te houden. | |
[pagina 290]
| |
Nu vond ik het, om mij daarvoor te prepareeren, jammer, dat de heer Landré zich zoo telegrafisch had uitgesproken: het waren maar vier en een halve regel. De reden daarvoor zal zeker drukte geweest zijn: ik denk, dat hij dien dag bij Bismarck moest dineeren. Peinzende op een middel, om wat meer te hooren te krijgen, wandelde ik voor tijdpasseering hier te Scheveningen naar de sporttentoonstelling, waar juist een wedren van bokken en ezels, met knaapjes van 14 à 15 jaar als koetsiers en berijders, het publiek een dollen pret bezorgde. Het was inderdaad een alleraardigst gezicht. De beestjes liepen, jawel tien pas, en hoe de berijder er dan ook op beukte, dan renden ze òf uit de baan, òf ze bleven stomp stil staan en keken met verwonderde oogen naar de lachende menschen. Soms, na b.v. drie herhaalde beukpartijen, deden ze nog een paar pas, maar sloten dan ook meteen voor goed het debat, zooals men dat in een krant noemt. Daar zie je nu, zei ik tot mezelf, wat het geeft, om op zoo'n beestje te slaan. Nadat ik nog een paar dagen aldus wat ben gaan ‘pierewaaien’, zooals de heer Landré dergelijke wandelingen noemt - ik heb vergeten u te zeggen, dat ik bij dien wedren een glas bier heb gedronken! - bleek mij, dat de heer Niemeijer, die blijkbaar zijn onderwerp machtig is, dien heer inmiddels in een waardig artikel rekenschap had gevraagd van zijn woorden. Maar niet minder dan drie maal moest hij zijn sommatie herhalen, vóór dat de heer Landré tot het besef scheen te komen, dat hij althans ièts moest zeggen. Meteen sloot hij toen ‘in onze courant voor goed het debat’. Als reden werd opgegeven: ‘We zouden toch niet verder komen’. Ik schrijf dan ook dit artikel niet met de bedoeling, om den heer Landré vooruit te krijgen: ik wil den man de hem zoo dierbare illusie, dat hij niet vooruit kan komen, niet ontnemen. Maar, och, M. de R., ik heb vacantie: een mensch | |
[pagina 291]
| |
moet het er 's van nemen, en daarom zit ik nu voor mijn pleizier dit vuurwerk af te steken. Eigenlijk is de heer Landré daar al mee begonnen: hij heeft de ‘stinkpot’ afgestoken. En daar hij niet meer had - want hij heeft gezegd: ‘de heer Niemeijer wil er alles van hebben’ en toen stak hij zijn ‘stinkpot’ af - ben ik begonnen met deze vuurpijlen en nu ben ik aan mijn drie hoofdnummers. De heer Landré zegt, dat hij zijn fijn beschaafde woorden grondt op het feit: ‘1o dat Multatuli reeds vóór zijn huwelijk op alles behalve nette wijze schulden heeft gemaakt tot groot nadeel van behoeftige familieleden’. ‘Reeds voor zijn huwelijk.’ De heer Landré verdeelt blijkbaar de schulden, die iemand maakt, in schulden vóór het huwelijk en schulden na het huwelijk. Dat vind ik voor een notaris ook plicht, want bij boedelscheidingen, testamenten, en wat een notaris zooal meer te doen heeft, komt die verdeeling te pas. Maar waar staat toch geschreven, mijnh. de red., hetzij in de wet, hetzij in de zeden van 't nederlandsche volk, dat het bij het maken van schulden moreel een verzwarende omstandigheid is - want de heer Landré maakt er een verzwarende omstandigheid van - dat men dit doet ‘reeds voor zijn huwelijk’? Ik ben ongetrouwd, M. de R. Als ik nu om redenen van temperament of om welke redenen ook, nooit trouw, dan sterf ik ‘reeds voor mijn huwelijk’. Moeten mij dan al mijn daden zooveel erger worden aangerekend dan aan notaris Landré, die door Onze Lieve Heer ingelicht over den supra-naturalistischen invloed van het huwelijk op de beoordeeling onzer daden, uit slimmigheid misschien getrouwd is? ‘Op alles behalve nette wijze’. Ik dacht tot nog toe, dat schulden maken altijd onnet was, maar de heer Landré schijnt er kans toe te zien, op nette wijze schulden te maken. Hij schijnt te willen zeggen: had hij die schulden nog maar op een nette wijze | |
[pagina 292]
| |
gemaakt, in godsnaam! al was het dan ook ‘reeds voor zijn huwelijk’ dan zou 'k hem dat nog zoo kwalijk niet nemen. Maar op onnette wijze, foei, foei! Of leg ik daar meer in de woorden van den heer Landré dan hij zelf bedoeld heeft? Behoort hij misschien tot de menschen, die niet ‘schrijven’, doch maar wat woorden op het papier laten vallen, zooals zij zich die van links en rechts herinneren, zonder zelf te weten, wat die woorden nu eigenlijk beteekenen? Mocht het zóó zijn, laat hem dan dit kinderbedrijf voor zijn eigen pleizier voortzetten, maar de producten voortaan niet aan den man trachten te brengen als het werk van een heusch volwassen mensch. ‘Tot groot nadeel van behoeftige familieleden’. Het is een historisch bekend feit, dat Multatuli ‘voor zijn huwelijk’ geen behoeftige familieleden had. Zijn ouders waren welgestelde burgerlui, zijn broers en zuster eveneens. Hoe de heer Landré dan aan die woorden komt? Mogelijk had hij dien dag te veel water uit 't Merwedekanaal gedronken. ‘Schulden heeft gemaakt’. Schulden? Vóór zijn huwelijk? Wat beleutert de man toch? Toen hàd Multatuli geen schulden! De eenige eigenlijke ‘schuld’ uit dezen tijd, want gewone termijn-rekeningen kunnen natuurlijk niet bedoeld zijn, is geweest een ‘schuld’ aan het gouvernement, ontstaan doordien de kas te Natal, waarover Dekker het beheer had, was bestolen. Die ‘schuld’ is door Dekker zeer spoedig afgedaan, en kan, daar hem dit anders niet mogelijk ware geweest, dan ook niet groot geweest zijn. Er is reden om aan te nemen, dat hem f 2700 in rekening is gebracht, maar dat dit bedrag veel te hoog was. Dat daarbij elk denkbeeld aan fraude van Dekker geheel uitgesloten is, blijkt reeds uit zijn verder aanblijven als indisch ambtenaar. Men leze bovendien, wat | |
[pagina 293]
| |
daaromtrent in den Havelaar en in de Brieven, deel 1846-1859, vermeld wordt. Maar dit alles bedoelde blijkbaar de heer Landré niet, daar deze schuld immers onmogelijk ‘tot groot nadeel van behoeftige familieleden’ kon zijn gemaakt. Wat hij dan wèl bedoelde, is met zekerheid natuurlijk niet te zeggen. Wie kan een som uitrekenen, die niet leesbaar is? Waarschijnlijk evenwel warrelde hem de tantesgeschiedenis voor de oogen. Die had wel is waar niet ‘vóór zijn huwelijk’ maar integendeel na Dek's huwelijk plaats; - maar - een mensch kan zich vergissen - Landré zal op dat moment te veel andere ‘onzes inziens’ in zijn hoofd hebben gehad. Die tantes-geschiedenis nu was aldus. Multatuli trouwde in Indië met Everdine van Wijnbergen. Hij vernam van haar, dat zij langen tijd gewoond had bij twee tantes te Wageningen, die zeer arm waren. Met zijn gewone hulpvaardigheid zond hij nu geregeld vanaf zijn huwelijk, dat is van April 1846 af, tot op den tijd dat hij het niet meer doen kon, dat is 1856, aan die tantes geld om haar te ondersteunen. En met zijn gewone royale manier van helpen, zond hij zooveel, dat zij er van ‘potten’. Toen hij nu later met verlof in Nederland was en wat geld noodig had, ‘leenden’ de tantes hem een zekere som. Veel kan het natuurlijk niet geweest zijn. Hij ‘leende’ dus geld terug, dat hij zelf uit liefdadigheid meer gegeven had, dan noodig was. Maar dat hij thans zelf wèl noodig had. Juridisch is dit een schuld, moreel niet. Dekker niettemin had het plan uit Indië het geld terug te zenden. Maar daar kwam de catastrophe van Lebak en jaren van armoe. Toen is, allereerst door de rijke familie van zijn vrouw - waarschijnlijk omdat die woedend was, dat ze zelf voortaan de tantes moest onderhouden - en vervolgens door half Nederland van die geschiedenis een machine | |
[pagina 294]
| |
de guerre tegen Multatuli gemaakt, en of hij al een gedeelte terug betaalde (meer kòn hij niet doen) het hielp hem niet. Uitvoerig wordt deze zaak door Mevrouw Douwes Dekker, uitgeefster der ‘Brieven’, op pag. 44-50 van Deel 1860 medegedeeld. Die mededeelingen geschieden naar aanleiding van deze woorden uit een brief van Dekker aan Tine: ‘Van middag zond ik u een briefje per dilligence, waarvan de hoofdinhoud was dat R. (Rochussen) nu gezegd had: neen. Hij zegt aan v. L. (van Lennep) dat hij niet bang voor mij is en doelt op die geschiedenis van de tantes alsof hij van plan was mij daardoor te diskrediteeren in de publieke opinie. Dat is vervloekt laag, maar ik hoop dat het hem niet baten zal...’ Hoor je, Landré? Dekker noemde het ‘vervloekt laag’. En ga nu niet bazelen van ‘argumenten ontleend uit de geschriften van Multatuli!’ 't Is geen argument, zeg ik je! Maar, zooals de jongens elkaar 's winters met sneeuwballen inwrijven, zóó wrijf ik je met die woorden in. De heer Landré vervolgt: ‘2o dat hij, na zijn vertrek uit Indië, zijn vrouw en kind bij zijn broeder Jan te Rembang liet en met het geld van hem ontvangen, om een positie te zoeken in Europa, ging pierewaaien, bordeelen bezocht, gevallen vrouwen loskocht enz., terwijl vrouw en kind in behoeftige omstandigheden verkeerden.’ Jan, de broeder van Eduard Douwes Dekker, was in Indië rijk geworden. Tijdens de catastrophe van Lebak, en ook later, had hij enorm groote inkomsten uit tabaksplantages. De beide broers waren zeer bevriend. En toen nu de een door zijn zoo beroemd geworden daad arm was geworden, ondersteunde hem de rijke broer. Deze ontving zijn vrouw en kinderen bij zich aan huis, en gaf hem waarschijnlijk het geld om naar Nederland te reizen. | |
[pagina 295]
| |
Dekker reisde naar Europa om het recht, dat hem in Indië geweigerd was, te vinden in Holland. Maar hij wilde méér dan recht te zoeken voor zich en de zijnen. Jaren lang had hij in de indische eenzaamheid zich gevormd voor een groote taak. Daar was zijn ziel opgegroeid tot een plant uit een tropische sprookjes-wereld. Daar was zij vervuld geworden met edeler zorgen dan de zorg voor het dagelijksch brood. Zijn eigen persoonlijke zaak, zij was maar één ster aan het firmament van zijn geest. Hij zocht méér dan recht voor zich. Waar was de plaats, waar hij 't tournooi kon strijden om voor heel een wereld geluk te vermeesteren? Dàt wat de godenvraag. Hij zocht de reuzendaden en reuzendingen, die sedert lange jaren hem sarrend hadden gewenkt, van heel uit de verte. Hij zocht het vreemde land, waarheen 't genie, zoolang 't zich zelf niet heeft gevonden, op holle zee den koers richt: het vreemde land van zijn eigen ziel. Drie jaren nog, zwervend tusschen pygmeeën en Landré's - was hij dan een stumper? nòg huns gelijke! - toen, lam geslagen, staarden zij naar het wonder, dat ontdekt was: Multatuli! Landré noemt dat: hij zocht ‘een positie’. Loop naar je notariskantoor met je ‘positie’! Dekker kwam te Marseille. Hij zal van plan geweest zijn dadelijk te beginnen aan zijn zaak, terstond naar Holland te schrijven. En ze zouden hem gelijk geven! Hij zou 't hun zóó duidelijk maken... Hij haalde zijn schrifturen te voorschijn: dáár lag het bewijsstuk van dit, en dáár van dat, en daar het theorema van Pythagoras en daar zijn verhandeling over... Neen, neen, nu niet denken aan andere dingen! Want vrouw en kind wachtten! En hij begon. Maar als een siddering vloog 't hem door het hoofd, dat er in Holland Landré's woonden! Misschien zou het beter zijn: morgen! Dan had hij tijd nog eens na te denken. Ja, morgen, dat was beter. Wat weet het dobberend genie, wat beter is, als de gedachten zich aan hem opdringen in stormvlagen? | |
[pagina 296]
| |
Weet God, weet de Natuur, wat beter is, dan wat is? Werkt zij niet in schijnbare wanorde naar muurvaste wetten? En zou het genie méér zijn dan die Natuur vol heerlijkheid? Multatuli zegt in Idee 951: ‘Zóó zwierf ik, na Lebak, en ontmoetingen van zulken aard had ik vele!’ (Hij had gesolliciteerd naar de betrekking van klerk (!) bij een konsulaat, had Duymaer van Twist verzocht hem aan te bevelen en deze had bezwaar gemaakt: ‘omdat hij niet wist, of Dekker bedreven genoeg was in de Fransche taal’). ‘Zelden was ik, waar ik wezen wilde. Gewoonlijk bestond de eenige oorzaak van m'n verblijf op 'n plaats, alleen hierin: dàt ik er was en geen kans zag er vandaan te komen. Geregeld arbeiden was mij onmogelijk. Toch hield ik me trouw aan de gewoonte, die van zeer lang dagteekent, om nota te houden van de zaken die ik onderzoeken, doorgronden of althans behandelen wilde, zoodra ik eens tot rust zou gekomen zijn!’ Dekker wandelde misschien dien dag te Marseille langs de kade der Joliette en besteedde er dan zijn tijd zoo wel, dat Multatuli later het zacht verhaal kon dichten der Sainte Vierge. En mogelijk ging hij van daar naar de Château des Fleurs en heeft daar zoo weinig ‘vrouwen losgekocht’ en ‘bordeelen bezocht’, dat zijn ziel de indrukken kon noteeren, die later zich samenvoegden tot de vertelling van Adèle Pluribus. In Marseille ook ontmoette hij Eugenie (wat zou dat, kuische Landré? Moest hij ook dat onderwerp niet later behandelen?) en kocht haar los uit het huis, waarin zij het een ramp vond te zijn. ‘Zij vergezelde’, teekent Mevr. Douwes Dekker bij de ‘Brieven’ aan, met opzet in kroniekstijl, om geen partij te kiezen, en het oordeel van den lezer onbevangen te laten, ‘zij vergezelde Dekker naar Straatsburg, vanwaar hij naar Duitschland reisde; maar zij wilde in Frankrijk blijven, waar zij meende, als française, meer kans te hebben om een eerbaar middel van bestaan te vinden. Om dit doel te | |
[pagina 297]
| |
kunnen bereiken, en zich van de noodige kleeren te voorzien, want zij had er nagenoeg geen, gaf hij haar geld.’ Dekker ging korten tijd naar Homburg en bezocht er de speelbank - Landré legt, denk ik, liever een kaartje! - die hem later met andere ontmoetingen de Millioenen-studiën deed schrijven. ‘Maar hij verloor daar, wat hij had, zoo zelfs, dat hij een of twee dagen later zijn logementsrekening niet kon voldoen. De hotelhouder maakte het hem lastig, en door nood gedreven, telegrafeerde hij naar Straatsburg, evenwel vreezende, dat Eugenie van daar vertrokken zou zijn, of althans, dat zij haar geld besteed had. Maar neen. Den ochtend na zijn telegram stond zij voor hem. Zij had nog geen uitgaven van belang gedaan, en bracht hem nagenoeg al het geld, dat hij haar gegeven had, terug. Met ingenomenheid kon hij in later jaren vertellen, hoe fier zij den lastigen logementshouder haar bankjes had toegeworpen met een kort: “Payez-vous!” In weinig dagen was het hem gelukt, uit schijnbaar dor materiaal van zijn schoone ziel een weerklank te doen hooren. Later ging hij naar Brussel, waar hij Eugenie weder zag. Uit de volgende brieven zal iets van de verhouding blijken. Zij toonde eerbied en hartelijkheid voor hem, terwijl hij in de grootste armoede verkeerde, en hij herdacht later met aandoening haar trouwe kloeke aanhankelijkheid. Ook Tine maakte kennis met haar en leerde haar op prijs stellen zooals den lezer uit latere brieven blijken zal. Jaren lang werd er zelfs een briefwisseling tusschen de beide vrouwen onderhouden.’ Ik wil niet trachten, den heer Landré zulke toestanden uit te leggen: hij zou het niet begrijpen. Dat de wettig gehuwde vrouw, voor een heuschen burgemeester getrouwd, spreekt en correspondeert met zoo'n ‘gemeen schepsel’... eer ziet het oog van een Christen reeds hier op aarde de engelen zingen, dan dat het hoofd van | |
[pagina 298]
| |
Landré, al legt hij diepzinnig den wijsvinger er tegen, een jota begrijpt van zulk eerwaardig runenschrift. Maar al voelen zij, die in domheid en dorheid wandelen, op hun harde koppen de zefieren niet, die de luchten vervullen voor wie daar groot zijn en goed, dat zij dan toch op hooger gezag in gulden woorden, op de wanden van hun notariskantoren, de woorden beitelen: - Het ‘pierewaaien’ van een Multatuli is een nobeler bedrijf dan het trouwen van Landrétjes! Kom eens hier Landré! Ik heb Multatuli in den huiselijken kring een geestig vers hooren voordragen, waarvan de coupletten eindigden met het refrein: ‘wat zei toen de dappre held? Zóó zou het kunnen zijn, dat u op 't oogenblik ook wel gaarne hier vandaan was. Want mogelijk moet u vandaag weer bij Bismarck dineeren. Mogelijk ook vindt u de noten, die UwEd. Geb. ‘op dezen voor u zoo gedenkwaardigen dag’ te kraken krijgt, wat hard. Maar als de schooljongen, in plaats van aandachtig te luisteren, zijn meester met propjes gooit, wordt hij niet gevraagd, of hij lust heeft in de gevolgen. Als gij, waarde heer, op straat wandelde achter een dame, en de voorbijganger zou zeggen: ‘Mijnheer Landré loopt “de vrouwen” na!’ dan zoudt ge zeggen: ‘dat is gelogen, want 't was er maar ééntje!’ Als Dekker een goede daad verricht door een meisje, dat walgt van haar onnoodig te noemen metier, in staat te stellen tot een behoorlijk leven; als gij dan in uw krant zet, dat hij ‘bordeelen bezocht, gevallen vrouwen loskocht’, wat zegt ge dàn? Kom-aan, spreek eens op als 'n kerel, en ga niet met je stramme pen het papier bekratsen, in plaats van zinnen te schrijven! Wát is je antwoord? ‘Enz.’? Ja, waarlijk! Een zin, die geen nar zou kunnen be- | |
[pagina 299]
| |
denken, hij staat er: ‘bordeelen bezocht, gevallen vrouwen loskocht, enz.’ Steek je vinger nog eens op? ‘Pierewaaien’ zeg je? Maak je niet ongerust; ik denk er wel om. Moet ik zoo nu en dan, mijnheer de redacteur, den heer Landré vertellen, dat hij het Nederlandsch minder goed verstaat, de beteekenis van het woord ‘pierewaaien’ schijnt hem erg duidelijk te zijn. Hij noemt dat althans als de eerste der door Multatuli begane zonden. Maar mij is dit woord hier minder duidelijk. ‘Bordeelen bezocht’, dat versta ik. ‘Gevallen vrouwen loskocht’ versta ik ook. Maar ‘pierewaaien’ - spreekt die mijnheer altijd zoo'n vies taaltje, M. de R.? - is dat hier het algemeene woord voor het bordeelen bezoeken en gevallen vrouwen loskoopen te zamen? Dan had de heer Landré die ruimte op zijn papier beter kunnen besteden dan door tweemaal 't zelfde te zeggen. Of beteekent het nog wat anders er bij? Ik heb Dekker wel eens een glas rijnwijn zien drinken - dat rooie wijn lekker was, achtte hij ‘een vergissing van de Europeanen’ - ook wel twee. Zelfs heb ik hem zijn echtgenoote wel eens hooren vragen om kleiner glaasjes, om het genoegen te hebben zich driemaal in te schenken in plaats van tweemaal. Zou de heer Landré soms op zulke feiten doelen? Mocht iemand het hem willen vragen, laat hij dan een oogenblik kiezen, waarop deze heer wat spraakzaam is; anders zegt hij weer: ‘enz.’. De heer Landré zegt ten derde: ‘3o Zijne vrouw geheel op de hoogte hield van zijne Liebschaften, en zijn broeder Jan, die hem steeds hielp, op de geniaalste wijze uitschold’. Dat een man zijn vrouw ‘op de hoogte houdt’ van zijn verhoudingen tot andere vrouwen, maar dat de heer Landré dit niet op de snaren van zijn ziel heeft hooren spelen, dat ligt niet aan Multatuli, maar aan de absentie van zulke muziek in die goedkoope viool. ‘En zijn broer Jan, die hem steeds hielp.’ | |
[pagina 300]
| |
De rijke broer heeft den arme dikwijls geholpen. Maar ‘steeds’? Hoe kwam het dan, dat Multatuli in den winter van 1859 te Brussel zijn ‘Max Havelaar’ moest schrijven in de barste armoede? ‘Op de geniaalste wijze uitschold.’ Dat Multatuli wel eens tegen zijn broer is uitgevaren - van ‘schelden’ blijkt niet - is waar. Maar daar waren redenen voor! Het ergste b.v. was hij boos, toen Jan wilde, dat Dekker, voor de bewezen diensten en verder geld, zich in dienst zou stellen van de partij der indische tabakscontractanten Bekking c.s., waartoe Jan ook zelf behoorde. Dek schrijft daarover aan Tine: ‘Na mij sedert weken te hebben opgehouden met praatjes, komt nu de zaak neer op een schandelijke omkooperij. 't Is infaam!’ De arme broer is hier volkomen in zijn recht. Die hoefde niet, omdat hij van zijn rijken broer ondersteuning had aangenomen, zijn ziel te verkoopen aan een politieke partij. De ziel van een Multatuli nog wel! Trouwens hij zou het niet hebben kùnnen doen: kapellen kunnen niet leven in modderslooten.
Zie-zoo, nu heb ik mijn vlieger klaar; nu nog een staart er aan en dan gaat hij netjes de lucht in, en kan Landré bedaard gaan kijken naar de mooie narrenkop van goudpapier, dien ik er op heb geplakt. Gij hebt, Landré, den naam van Multatuli gebruikt in zinnen zonder slot - ‘enz.’ - of zin - ‘pierewaaien’. Als kinderen den naam der goden, in zonderling gestileerde zinnen misbruiken, dan zegt moeder: ‘kinderen, niet vloeken!’ Gij hebt gevloekt, Landré! En gij zult niet vloeken den naam der goden. Want dan komen de koningen der geesten en schroeven uw zieltje, uw klein, vloekend zieltje, in hun woorden in als een koud dor lijk, en dragen het door de straten van uw stad, dat de voorbijgangers de hoofden ontblooten... | |
[pagina 301]
| |
voor de dragers, en 's avonds de moeders aan haar kinderen vóór het zeggen van hun gebedje, de vreemde historie verhalen van het zieltje, dat had gevloekt.
Mr. W.A. Paap
Scheveningen, Augustus 1892. |
|