Ad Interim. Jaargang 3
(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |||||||
Willem Paap, het paard van TrojeHet eerste nummer van ‘De Nieuwe Gids’ verscheen op 1 October 1885 onder redactie van ‘Frederik van Eeden, F. van der Goes, Willem Kloos, Willem Paap en Albert Verwey’. De opsomming was alphabetisch en de volgorde hield dus geen waardeering in. Dat Willem Paap de op één na laatste plaats bezette, heeft echter iets symbolisch. Over al de anderen - Van der Goes niet uitgezonderd - is men tamelijk goed ingelicht, kàn men zich althans laten inlichten zoo men dat wil. Over Van Eeden, die voorop gaat, bestaan vele, waarvan sommige dikke tot zéér dikke boeken (Kalff Jr. heeft meer dan vijfhonderd bladzijden noodig om over hem uitgepraat te rakenGa naar eind1); toen Van der Goes tachtig jaar werd, kon het huldigingscomité nog belangstelling vinden voor een keuze uit zijn verspreide artikelenGa naar eind2); den mensch, dichter en criticus Willem Kloos kan men in meer dan één boek geteekend vinden; Albert Verwey's naam noemen, beteekent de gedachte oproepen aan tallooze artikels en geschriften, die over dezen auteur handelen; denken aan Willem Paap evenwel wil zeggen: staan in de mist eener onbeschreven historie. Deze onbeschrevenheid laat zich wel eenigszins verklaren. Paap is wèl een der oprichters van De Nieuwe Gids geweest, maar heeft in noch buiten dat tijdschrift op zoodanige wijze en in zulk een omvang gepubliceerd, dat er voor de officieele litteratuurgeschiedenis veel eer aan hem te behalen viel. Het zou intusschen niet voor de eerste maal zijn dat de officieele geschiedenis ongelijk kreeg in haar betoon van opzettelijke onachtzaamheid. Feit is in elk geval, dat sedert Menno ter Braak, de vijand van al wat officieel is, voor Paap met kracht van argumenten aandacht heeft gevraagdGa naar eind3), diens naam opduikt in vele verhandelingen, die de ‘beweging van tachtig’ tot onderwerp hebben of zijdelings raken. Wanneer het anderen gaat als mij, dan hebben echter | |||||||
[pagina 242]
| |||||||
al die vermeldingen en dan heeft heel die belangstelling de evenvermelde mist alleen dichter gemaakt. Ter Braak was - om zijn eigen terminologie te gebruiken - het tegendeel van een administrateur en dat zijn betoog op een zeer summier onderzoek van de feiten berustte, baart dan ook geen verwondering. De anderen ColmjonGa naar eind4), DonkerslootGa naar eind5), ErensGa naar eind6), Van der GoesGa naar eind7), RispensGa naar eind8), StuivelingGa naar eind9), UriGa naar eind10) zijn wel bereid voor Paap een plaats in te ruimen, doch geven die plaats eigenlijk nergens duidelijk aan: zij erkennen zijn belang, maar achten dat anderzijds niet groot genoeg om zich zeer in het bijzonder met dezen ‘tachtiger’ bezig te houden. Zoo blijft de mist ook ietwat het karakter van geheimzinnigheid behouden; de gansche figuur van Willem Paap is verhuld in nevelen van romantiek, een indruk die versterkt wordt door kennisneming van de tot dusver schaars bekend geworden levensfeiten. Van afkomst was Paap een Groninger, geboren in een eenvoudig milieu. In 1881 zien wij hem echter geheel in het Amsterdamsche litteraire centrum opgenomen en wel als student, eerst in de letteren en daarna in de rechten. ‘Een rijke kennis stelde hem in staat academische studies te maken’, zegt ErensGa naar eind11), maar hoe komt een arme Winschoter jongen aan zulk een gulle kennis, dat er zelfs het corpslidmaatschap en een universitaire ommezwaai op kan overschieten? In 1882 onderteekent hij met talrijke vooraanstaanden in den lande een manifest voor een nationaal huldeblijk aan Multatuli.Ga naar eind12) In 1885 staat zijn naam als lid der redactie op het omslag van De Nieuwe Gids, maar in 1886 niet meer. In 1888 presideert hij in het Paleis voor Volksvlijt in Amsterdam een meeting voor algemeen kiesrechtGa naar eind13), hij is dan al advocaat en krijgt als zoodanig snel naam. Vervolgens klimt hij van onbemiddelden jongeman op tot rijken echtgenoot en publiceert hij (in 1898) ‘Vincent Haman’, een zoo helder en bijtend geschreven satire op de Tachtiger be- | |||||||
[pagina 243]
| |||||||
weging, dat een herdruk van dit boek in 1933 nog een succes kon zijn. Dan, na een verblijf in Duitschland en na een aantal boeken, die het publiek sensatie-romans noemt en die de letterkundigen negeeren, komt de vergetelheid: wanneer hij in 1923 overlijdt, heeft hij al in dertien jaar niet meer gepubliceerd en schenkt niemand aan de zeer bescheiden rouw-annonce eenige aandacht. Vermoedt de belangstellende lezer in dit alles reeds eenige romantiek, zijn indruk wordt versterkt als hij ontdekt dat de ‘rijke kennis’, die hem tot studeeren in staat stelde, Dr. Johannes Wilhelm Cornelis Anton Zürcher wasGa naar eind14), de man, die vijftien talen schreef en sprak en van vijf en twintig andere behoorlijk op de hoogte wasGa naar eind15), die van onbemiddeld gouverneurGa naar eind16) (ook Paap is onderwijzer geweest) de gefortuneerde wederhelft werd van een zeventien jaar oudere weduweGa naar eind17) en als een Maecenas van uitzonderlijk formaat Multatuli in 't bezit stelde van het huis te Nieder-Ingelheim.Ga naar eind18) En wanneer hij dan bovendien aangeteekend heeft, dat de oprichting van De Nieuwe Gids voor een zéér groot gedeelte op Paaps credit moet worden geboektGa naar eind19) en dezelfde, na zijn spoedig en onopgehelderd verdwijnen in 1886, aan het eind van 1894 weer opduikt bij een poging om dat orgaan van een vrijwel zekere ondergang te reddenGa naar eind20), dan weet diezelfde belangstellende lezer, dat hij in Paap een man heeft ontmoet, die afwijkt van het gebruikelijke, óók van het gebruikelijke kunstenaarstype. Is die lezer eenigermate actief, dan gaat hij op zelfstandig onderzoek uit. Het zal hem dan vergaan zooals het mij vergaan is en hij zal bemerken, dat de omstandigheden tégen hem zijn. Als hij de relatie tot Zürcher aan een onderzoek wil onderwerpen, stuit hij op de mededeeling, dat Zürchers vrouw in 1914 overhaast uit Berlijn moest vluchten met achterlating van al haar, ook van de op haar man betrekking hebbende papierenGa naar eind21); hij zal het moeten aanvaarden dat Paap kinderloos gestorven is en géén zijner verwanten in staat blijkt om | |||||||
[pagina 244]
| |||||||
inlichtingen te verschaffen die veel tot zijn wetenschap bijdragen. Hij heeft genoegen te nemen met het feit, dat één van Paaps intieme vrienden, de Amsterdamsche notaris Groenier, die over de Duitsche tijd van den schrijver veel uit herinneringen en brieven aan gegevens zou kunnen putten, overleden is en dat Groeniers zoon geen stukje zelfs van de op die tijd betrekking hebbende correspondentie meer in zijn bezit heeft. Niettemin: een serieus onderzoek brengt toch wel iets aan het licht en alle gegevens bij elkaar gevoegd laten toch de mogelijkheid om Paap eenigermate uit de nevels weg te halen om zoo tot concludeering omtrent zijn persoon en de door hem ingenomen plaats te geraken. Zulk een concludeering leek mij wel van gewicht; de belangstellende lezer vindt haar hieronder.
* * *
Willem Anthony Paap werd den 21sten October 1856 geboren uit het huwelijk van den Winschoter broodbakker Hindrik Paap en Jacoba Paulina Gravelaar. Het milieu, waarin hij opgroeide, was kleinburgerlijk, de plaats van zijn jeugd was dat eveneens. Winschoten, omstreeks 1850 ruim drieduizend inwoners inwoners tellende, was in die tijd al geen dorp meer, maar een stad was het eigenlijk ook nog niet. Het strééfde naar die hooge waardigheid met al de middelen, waarmee ook de ambitieuze kleine man zijn positie zoekt te verbeteren. Het had al een kantongerecht en een rechtbank binnen zijn palen en het zag in 1842 zijn Instituut vooroude en moderne talen als hoogste teeken van provinciale wetenschap bevorderd tot gymnasium. Het kreeg door ontginningen zes bunders bosch en wandelgelegenheid en nam zoo, als natuurminnende plaats, stellig geen lage rang in onder de steden van zijn grootte. In zulk een stadje moest een helder, jongetje, juist in een eenigszins bekrompen omgeving, genoeg impulsen | |||||||
[pagina 245]
| |||||||
krijgen om ‘hooger op’ te willen gaan en voldoende een rem voelen om niet extravagant in zijn verlangens te worden. Terwijl zijn broers Albert en Matthijs geen behoefte voelden aan intellectueele expansie - de een werd postbode en de andere tapper - was Willem de knappe zoon, die zèlf wilde en van wien de hoofdonderwijzer wel zal zijn komen vertellen, dat het ‘zonde zou zijn om hem niet te laten studeeren’. En studeeren wilde in dit verband en in deze omgeving onvermijdelijk zeggen: hulponderwijzer worden. Willem heeft ook in dit opzicht niet teleur gesteld; hij zal de verplichting daartoe des te sterker hebben gevoeld omdat, toen het onderwijzer-worden aan de orde werd gesteld, zijn vader reeds was overleden en zijn moeder dus alleen voor de taak van de opvoeding stond. Toen hij op 10 October 1871, - bijna vijftien jaar oud dus - naar de kweekschool voor onderwijzers te Groningen vertrok, had hij een vergelijkend toelatings-examen achter de rug. Twaalf plaatsen waren beschikbaar, zes en vijftig candidaten hadden zich aangemeld. Willem nam op de ranglijst de derde plaats in, voorwaar een resultaat waarvan men in de bakkerswinkel met trots gewagen kon. Over zijn kweekschooltijd valt weinig te vermelden. Hij zal wel zijn best hebben gedaan en vlijtig dictaten hebben gemaakt. Zijn leeftijd, noch de amper ontgroeide omgeving doet iets anders verwachten. Het baart dan ook geen verwondering, dat de door hem gebruikte tekstuitgave van Tollens' Overwintering op Nova-Zembla wèl de traditioneele, van den docent overgenomen kantteekeningen bevatGa naar eind22), maar geenszins opmerkingen, die een ouverture hadden kunnen zijn op zijn in 1885 ondernomen poging om Bilderdijk en Da Costa te ‘kraken’, evenmin als de mededeeling verrassing wekt dat hij - als blijk van ijver, begaafdheid en burgerzin - eerst de acte l.o. wiskunde behaalde en vervolgens op 7 Juni 1875 in Winschoten terugkeerde met de acte voor hulp-onderwijzer, voorzien van ‘aanteekeningen voor teekenen en gymnastiek’.Ga naar eind23) | |||||||
[pagina 246]
| |||||||
Maar dan? In zijn geboorteplaats wilde hij kennelijk niet blijven. De achttien jaren die hij pas telde hadden hem toch wel doen begrijpen, dat zijn heil niet in Winschoten lag, ondanks gymnasium en wandelparken. De ongedurigheid, die zijn later leven kenmerken zou, kondigde zich reeds aan. Op 24 October 1876 kwam hij in Haarlem aan, maar den 20sten December daarop volgende was de hulponderwijzer al in Brummen. Zoeken wij in de Brummensche gemeenterekening van 1877 op de staat van onderwijzend personeel naar zijn naam, dan vinden wij die niet. Bij het openbaar onderwijs is hij daar dus niet werkzaam geweest. Maar er was een jongenskostschool met een hulponderwijzer voor Fransch en nog twee onderwijzers. Wij wagen niet te veel als we veronderstellen, dat Paap met zijn wiskunde-acte één van die twee is geweest en dat hij dan in korte tijd kans heeft gezien om uit de broodbakkerij vandaan in een omgeving te komen, waarin hij zich sedert dien wonder wel thuis gevoelde: die van een zekere welstand en van een bepaald decorum. Men moet deze laatste zin echter niet als absoluut beschouwen. Wie meer dan oppervlakkige aandacht besteedt aan Paaps jeugdportret, kan daarin weinig ontdekken dat tot arrivisme neigt, doch véél dat op een weerstrevende, de conventies doorbrekende ijver duidt. Paaps afkomst - milieu zoowel als landstreek - en zijn eigen aard zeker óók dreven hem dikwijls de weg op, aan 't eind waarvan sociale rechtvaardigheid wenkt, doch dat verhinderde zijn tot de paradox neigende geest niet om te streven naar persoonlijke welstand en bevrediging van particuliere begeerten. Geen der in hem woelende, elkander soms bestrijdende krachten vond in Brummen ruimte voor ontplooiing. Natuurlijke ruimte was er genoeg, geestelijke zooveel te minder. Na een verblijf van iets meer dan een half jaar in Apeldoorn kwam hij op 21 April 1879 in Amsterdam aan. Amsterdam en Paap: tot 1901 zouden die twee bij el- | |||||||
[pagina 247]
| |||||||
kander behooren als deksel en pot. In Amsterdam was voedsel voor zijn litteraire aspiraties - voorloopig nog zijn eenige -, zou expansie-mogelijkheid zijn voor sociale neigingen en Amsterdam, ten derden male, zou hem de gelegenheid bieden om zijn maatschappelijke positie in te nemen en te verbeteren. Colmjon noemt 1879 ‘het merkwaardige jaar’ om het optreden daarin van ‘de brengers van het nieuwe’Ga naar eind24). Zijn bewijsvoering is wel niet zoo sterk, dat men terstond instemmend knikt, maar een feit is het, dat bij Paaps komst in Amsterdam de omstandigheden zoo gunstig mogelijk voor hem waren. Wel zonder nauw contact nog met elkander, leefden en werkten daar toen toch reeds degenen, die luttele jaren later met vereende krachten op alle mogelijke heilige en daarom onaantastbaar lijkende, niettemin vermolmde huisjes losstormen zouden: Perk, Kloos, Van der Goes, Van Eeden, Zürcher. Deze laatste, in algemeene zin de minst belangrijke, was voor Paap voorloopig van de meeste beteekenis. De onderwijzer Paap kwam uit het protestantsche Groningen, Zürcher was onderwijzer geweest in het roomsch-katholieke Swolgen (L.) en kwam vandaar naar Amsterdam, eerst om er wederom onderwijzer te zijn, daarna om er in 1879 Wilhelmina Elisabeth Maria Gompertz te trouwen en uit dien hoofde vermogend te wezen. Dit klinkt railleerend, maar is toch zoo niet bedoeld. Als men leest met hoeveel gloed en vriendentrouw Perk zijn kameraad verdedigde tegenover Vosmaers voorzichtige bedenkingen, moet men wel aannemen, dat Zürcher zeer zeker geen avonturier-zonder-scrupules geweest isGa naar eind25): ‘Hetgeen u ter oore kwam omtrent Zürcher vernam ik reeds lang. Hij is geruimen tijd het praatje van Amsterdam geweest... 't Is echter een kerel van sentiment, een uiterst zenuwachtige ongedurige natuur, door 't leven verbitterd en nog niet in vrede met menschen en goden. Ik zag zijne vrouw, die hem in leeftijd tien jaarGa naar eind26) vooruit is en die hem met hare kinderen | |||||||
[pagina 248]
| |||||||
schatten ten huwelijk brachtGa naar eind27). Uit losse gezegden maakte ik op, dat dit huwelijk niet uit bepaalde liefde werd gesloten: hij spreekt dikwijls van “onafhankelijk worden” enz. Het komt mij voor dat hij niet recht weet wat hij wil en nog in verwarring zucht, waar ieder die denkt, doorheen moet, die mij wellicht nog voor de deur staat. Hij is doorgaans neerslachtig en zegt mij herhaaldelijk dat ik me niet door hem moet laten influenceeren. Ik kan zoo iemand niet veroordeelen, al ging hij honderd maal een speculatiehuwelijk aan. Ik zou dan te eer hem beklagen, want de arme zat dan met het plak, het blok, de ketens... misschien wel “onder de plak”. Ik houd van hem omdat hij zoo voor kunst gloeit.’ Het citaat is wat lang uitgevallen, maar geeft een uitstekende schets van den man, die, zoodra hij in goede doen kwam, niet tot looze praal verviel, maar zelf op de college-banken plaats namGa naar eind28) en anderen, die zijn vrienden waren, tot hetzelfde in staat stelde. Voor Paap was dit royale gebaar het openwerpen van de poorten naar de cultuur. Nog in 1879 begon hij aan de Amsterdamsche Universiteit de studie in de faculteit der letteren. Er kwam toen eerst een periode van terrein verkennen en van kennismaking in het verborgene. Stuiveling heeft erop gewezenGa naar eind29), dat concentratie van het cultuurleven in één en dezelfde stad den historicus later voor moeilijkheden plaatst: als van dag tot dag mondeling contact mogelijk is, blijft briefwisseling uit. Ook met betrekking tot Paap doet dit bezwaar zich gevoelen. Uit een brief van Kloos aan LotsijGa naar eind30) (d.d. 17 Febr. 1887) weten wij echter, dat de kennismaking met Paap in Februari 1880 plaats vond. Kloos beweerde in die brief verder dat hij tot de oprichting van De Nieuwe Gids de eenige der latere redacteuren was met wien Paap meer frequent omging. Men zal inderdaad ‘meer frequent’ letterlijk moeten nemen, want in de vereeniging ‘Flanor’ - zie hieronder - was toch voor Paap gelegenheid te over | |||||||
[pagina 249]
| |||||||
om met de vooraanstaande jongeren in aanraking te komen. Perk maakte in zijn brieven aan Vosmaer van Paap voor het eerst melding in Februari 1881 en schreef dat Kloos, Paap en hij Spruyts lessen in de zielkunde volgdenGa naar eind31), waaruit men de gevolgtrekking maken kan dat ook hier de college-banken de plaats der eerste vriendschap waren; Cornelis Bellaar Spruyt was in die tijd een hoogleeraar van een zekere vermaardheid. De onderlinge samenspreking zal de in kiem aanwezige litteraire impulsen hebben verhevigd en eindelijk bij allen tot publicaties hebben geleid. Ook met betrekking tot Paap was het Vosmaer, die gelegenheid bood tot regelmatige openbaarmaking van de prille schrifturenGa naar eind32). In zijn aangehaalde brief aan Lotsij, schreef Kloos, dat Paaps artikelen, ontstaan tusschen 1881 en 1883, dikwijls voor die tijd goed waren. Deze lof houdt een dubbele restrictie in, beperkingen die men na kennisneming van hetgeen Paap toen gepubliceerd heeft, wel aanvaarden kan en die eigenlijk in het algemeen ook vanzelfsprekend zijn. Doch bij Paap lag het geval toch nog iets anders. Ten eerste was hij de oudste van het gezelschap: in 1881 was hij 25, Perk 22, Kloos 22, Van der Goes 22, Van Eeden 21 en Verwey 16 jaar oud, leeftijdsverschillen die bij dergelijke jarentallen sterk behooren te spreken: er diende, objectief gezien, verschil in qualiteit te zijn tusschen het litteraire product van Paap, die vijf-en-twintig-jaren telde, en dat van Kloos of Van Eeden, die pas resp. twee- en een-en-twintig lentes zagen. Ten tweede (en als Kloos geweten had in welke mate, zouden zijn restricties wel verder zijn gegaan) was er toén al in Paap zooveel dat tot bewondering van Multatuli aanzette, dat die bewondering in de practijk soms in slaafsche afhankelijkheid ontaardde. Paap had zijn meester reeds gevonden en zich met huid en haar overgeleverd; de anderen bleven allen min of meer zelfstandig. | |||||||
[pagina 250]
| |||||||
Een voorbeeld zal dit toelichten. In de ‘Nederlandsche Spectator’ van 7 Januari 1882 publiceerde Paap een artikel over ‘Romanstijl’, een stuk waarvan Kloos zonder twijfel in 1887 gezegd zou hebben, dat het voor zijn tijd goed was. Het wàs dat ook, althans wanneer men het op zich zelf en niet in verband met iets anders beschouwt. Op 4 Juli 1881 n.l. had Multatuli aan Paap gevraagd eens een artikeltje te schrijven over de ergerlijke wijze, waarop de ‘romanflikkers - vooral van 't soort dat rondkruipt aan den voet onzer kranten -’ met de tijden der werkwoorden omsprongen. ‘Wilt ge dat geknoei eens vereeren met een oorveegje?’, had M. gevraagd, na als zijn meening te hebben uitgesproken, dat het ‘schermen met zulke middeltjes’ (n.l. met de deftigheid van den praesens actualitatis) op één lijn stond met ‘den pluralis majestatis van de kranten, en dus zeer laag’. Waarna M. vervolgde: ‘Schikt of lust het u te zeggen dat ik u daartoe uitnoodigde? Goed! Komt het in uw rijm te pas er een en ander bij te halen dat in de buurt ligt? Ziehier: ‘Ja’ zeide X toestemmend. ‘Neen’ lachte, zuchtte, piepte, ontkende, hoestte, niesde, gaapte, etc. etc. de vader, terwijl hij rook uitblaasde, pijp stopte, aan zijn neus krabde, zijn hand legde op 't blonde hoofd van... haar aankeek met z'n zoo-of-zoo-oogen, etc. etc. etc. ‘Onwillekeurig’ en ‘onmiddellijk’ verdienen ook 'n plaatsje. (Gij zelf zijt aan het onwillekeurigen gegaan). Ook ‘letterlijk’. De menschen staan tegenwoordig ‘letterlijk’ als (dit ‘als’ is teveel) van den donder getroffen, ‘in den grond genageld’ etc. En 't malle duitsche ‘als’ in plaats van toen, daarna, vervolgens, etc. ‘Als Amalia dit gezien heeft, is Ferdinand onwillekeurig opgestaan, en letterlijk als door den donder getroffen steekt hij onmiddellijk (alzoo zonder lucifer) een sigaar op. Caetera desunt, maar 't is genoeg. | |||||||
[pagina 251]
| |||||||
Nu, breid maar uit. Ik zie in al dat geknoei oneerlijkheid’.Ga naar eind33) Het schijnt Paap niet gelust te hebben, te zeggen dat Multatuli hem tot het schrijven van het artikel uitnoodigde, maar des te meer lust had hij in copieeren. Na een op zich zelf niet onverdienstelijke dooreenhaspeling van werkwoordtijden - bij wijze van parodie - besluit hij dit gedeelte van zijn stuk aldus: ‘Eene reden voor dit zonderling hanteeren der taal is er niet, de oorzaak er van kan misschien gevonden worden sòms in het streven naar de deftigheid van den pluralis majestatis der couranten, sòms in de zucht om vlug, levendig, pleizierig misschien wel, te vertellen’. Hetgeen Paap als van eigen vinding aan Multatuli's verklaring toevoegde, maakt die verklaring niet bepaald méér aanvaardbaar; hoe men met een en hetzelfde middel zoowel naar deftigheid als naar vlugheid en pleizier - en dat in 1881 - streven kan, blijft in elk geval onopgehelderd. Het geval wordt echter pas interessant als Paap overgaat tot de behandeling van hetgeen ‘in de buurt ligt’. Men leze en vergelijke: ‘“Ja,” zeide X toestemmend. “Neen”, lachte, zuchtte, mompelde, meesmuilde, ontkende, hoestte, lispelde, niesde, gaapte de vader: terwijl hij zijne pijp stopte, eene aria uit de Freischütz floot, zijne hand legde op het blonde hoofd van..., haar aankeek met zijne zoo- of zoo-oogen. Gebrek aan taalgevoel, aan fantasie en aan waarheidsliefde is verder de oorzaak van het dwaze gebruik der uitdrukkingen: “onwillekeurig”, “onze held”, “in één woord”, “onmiddellijk”, “als ik mij zoo eens mag uitdrukken”, “gelijk men zegt”, “de lezer vergeve mij deze uitweiding”, “letterlijk”. De menschen staan “letterlijk als (dit als is te veel) van (dit van is duitsch) den donder getroffen”. Voeg er bij: “hoe” voor “dat” en het duitsche “als” in plaats van “toen”.’ Onder dit alles heeft Paap in De Spectator laten afdrukken: ‘Amsterdam, Dec. '81. Willem Paap’, | |||||||
[pagina 252]
| |||||||
hoewel ‘Nieder-Ingelheim, 4 Juli '81. Multatuli’ juister èn eerlijker, d.w.z. van minder gebrek aan ‘waarheidsliefde’ getuigend zou zijn geweest. Ik zoek geen spijkers op laag water en de jacht op het epigonisme stamt uit véél later tijd, maar men zal niettemin goed doen de verdere schrifturen van dezen vijf-en-twintig jarige, die hier de critieklooze dépôthouder van Multatuli blijkt te zijn, met eenige reserve te aanvaarden. Dan was Kloos, reeds in de tijd dat hij zich verzette tegen de geringste wijziging in zijn werk door Vosmaer, vrij wat zelfstandiger. De afhankelijkheid van Multatuli betrof niet alleen Paaps schrijven in De Spectator, zij ging veel verder en was niet meer of minder dan beslissend voor de richting van zijn academische studie en dus voor zijn latere levensomstandigheden. Op 20 October 1881 informeerde M. naar de faculteit waarvoor zijn discipel zich had laten inschrijven: ‘Ik kan niet beoordeelen welke omstandigheden u 't studeeren in de Letteren gewenscht maken. In 't algemeen zie ik iemand van letterkundigen aanleg liever 'n vak kiezen dat... nu ja: van stipte natuurkennis... Het is m'n overtuiging dat akademische letterkunderij nadeelig werkt. 't Moest geen vak zijn’.Ga naar eind34) Ook dit was niet aan het oor van een doove gezegd: het jaar 1882 zag Paap omzwaaien van de letteren naar de rechten en het pluimpje dat hij in Maart 1882 daarvoor op zijn hoed gestoken kreegGa naar eind35) was gelijk aan het klopje op de schouder dat de brave jongen krijgt die naar goeie raad geluisterd heeft. Ook dit mag railleerend klinken, het is toch zoo weer niet bedoeld. Er is veel dat te begrijpen valt in de gehechtheid van Paap aan het oordeel van iemand die hij reeds op het eerste gezicht als zijn meerdere erkennen moest en op wien hij in vele karaktertrekken zoo sprekend geleek. En wat men ook over zijn wisselvalligheid in vriendschappen zeggen mag - verder op zal blijken dat Kloos hem daar een grief van heeft gemaakt - met | |||||||
[pagina 253]
| |||||||
betrekking tot Multatuli was hij van een aandoenlijke standvastigheid, van het begin tot het einde. Dat begin lag al betrekkelijk vooraan in zijn schrijversbestaan. Op 13 Januari 1882 namen Paap, Jan C. de Vos en S.J. Bouberg Wilson 't initiatief om Multatuli te huldigen: vijf en twintig jaar geleden had deze zijn voorspellingen in zake Lebak gedaan. Zij namen dit initiatief in de vereeniging ‘Flanor’, doch in de vergadering ontstond naar aanleiding daarvan een langdurig, ingewikkeld en soms zelfs hartstochtelijk debat. Eindelijk werd deze motie aangenomen: ‘De vergadering, ten zeerste ingenomen met het denkbeeld van hh. Paap, De Vos en Wilson om een huldeblijk aan Multatuli te geven, rekent zich zelve als vereeniging daartoe niet bevoegd’.Ga naar eind36) Uit deze in ‘Flanor’ mislukte actie kwam echter de bekende commissie van Maart 1882 voort ter aanbieding aan M. van een nationaal huldeblijk en er is alle reden om aan te nemen, dat Paap op 30 Augustus 1894 tegenover Julius Pée de waarheid sprak toen hij voor zich zelf de eer opeischte, de eigenlijke initiatiefnemer te zijn geweest.Ga naar eind37) Hij heeft waarlijk niet geschroomd om waar dat pas gaf van zijn genegenheid te doen blijken, en dat dit in de wereld van 1882 nog niet zonder eenige risico was, kan blijken uit hetgeen Mendes da Costa nog in 1925 in zijn Flanor-herinneringen bij de motie aanteekent: ‘Door het aannemen van deze motie was dus de zaak-Multatuli van de baan en... behoefde Flanor zich niet belachelijk te maken door een dermate vroegtijdig optreden naar buiten’. Dit ziet weliswaar meer op Flanors jeugd dan op een vóórtijdige promotie van M. tot baanbreker, maar als men denkt aan het langdurig, ingewikkeld en hartstochtelijk debat, denkt men ook aan vrees voor brandwonden door koud water. En die vrees is vaak de ergste. Paap, intusschen, heeft die nooit gekend, zoomin als Multatuli haar gekend heeft. Beiden waren het hartstochtelijke naturen en, wat meer beteekent, bij beiden kwam de hartstochtelijkheid uit dezelfde bron en steunde zij hetzelfde doel. Die bron was niet, als | |||||||
[pagina 254]
| |||||||
bij de echte Nieuwe Gidsers, 's menschen qualiteit (in casu dus de qualiteit van litterator) als autonoom verschijnsel, doch de gehééle en ongedeelde mensch zèlf en het doel was niet de autonomie van de litteratuur, maar die van het gezond verstand. Daarin ligt de verklaring van zijn verder betrekkelijke wisselvalligheid in vriendschappen, die steunden op een slechts zeer tijdelijke parallellie van doel. Het artikel over ‘Romanstijl’ was, gelijk bleek, ver van oorspronkelijk. Toch zou het van boosaardigheid getuigen, wanneer men het stuk dáárom als het beste beschouwde van wat Paap in De Nederlandsche Spectator heeft gepubliceerd. Er valt waarlijk nog al wat in te waardeeren zonder dat men terstond aan Multatuli moet denken. Losheid van stijl, vaart in de ontwikkeling der gedachten en een groeiend vermogen om de woekeringen der detailcritiek binnen bepaalde grenzen te houden zoodat het algemeene litteraire belang dat hij dienen wil niet wordt verstikt: kwaliteiten, welke men in ‘Romanstijl’ prijzen kan, doch in de andere artikelen veelal vergeefs zoekt. ‘Overeenstemming van vorm en gedachte’ (Spectator, 30 April '81) wekt om de titel een oogenblik de hoop op een preludium op Tachtiger klanken, in werkelijkheid is het een taai stuk over het gebruik van alexandrijnen in gedichten. ‘Proeve van hexameters’ (Spectator, 4 Juni '81) behelst iets soortgelijks over de hexameters en is als aanval op Hofdijk ondraaglijk van schoolmeesterspedanterie. ‘De Keizer van Georg Ebers’ (Spectator, 25 Juni '81) laat zich als pleidooi voor eenvoud en oprechtheid in het taalgebruik iets beter lezen en is niet onamusant in zijn spotten met litteraire rimram. ‘Slagschaduwen en zonlicht’ (Spectator, 23 Juli '81) tenslotte behelst een bespreking van het gelijknamige boek van H.T. Chappuis en is alleen vermeldenswaardig om de lof die aan Marcellus Emants wordt toegezwaaid: Paap wist ook toen reeds drommels goed wat mooi was en wat niet. alleen: hij kon het nog niet | |||||||
[pagina 255]
| |||||||
heelemaal onder woorden brengen, de schoolmeesterij van vroeger zat hem nog dwars en 1885 lag nog in het verschiet van vier lange jaren. Wij noemden Flanor en moeten daarvan meer vertellen. Van deze vereeniging is Paap van haar oprichting af (14 Juni 1881) lid geweest en dat niet alleen in naam. Of zijn vooral in de eerste tijd betoonde activiteit de andere leden steeds aangenaam was, is echter zeer de vraag. Het behoorde niet tot Paaps gewoonten om, wanneer hij een nieuw doel voor oogen had, ter linker of ter rechter zijde uit te wijken en concessies te doen. Aan hem is het waarlijk niet te wijten geweest dat Flanor geen eigen tijdschrift b.v. heeft uitgegeven. De oprichtingsvergadering dreigde zelfs in een volledige impasse te geraken doordat Paap, toen de vaststelling der statuten aan de orde kwam, de uitgave van een tijdschrift daarin als doel, niet als een der middelen tot het doel wenschte te zien opgenomen. Mendes da Costa spreekt in dit verband van ‘het drijven van den overigens zeer begaafden heer Paap’.Ga naar eind38) Die tijdschriftgeschiedenis is meer dan een aardig en teekenend détail. Er blijkt uit, dat Paap reeds in 1881 een concrete voorstelling had van hetgeen in 1885 voor hem en de anderen werkelijkheid zou worden. Inderdaad: een concrete voorstelling. De notulen van Flanor vermelden aangaande Paaps voorstel zijn volgende, niet onzekere uitlating: ‘Het tijdschrift, zeide hij ten slotte, dient te worden bestuurd volgens vaste beginselen om recht van bestaan te hebben; l'art pour l'art zij onze leuze’Ga naar eind39). Is dit De Nieuwe Gids in embryo of niet? Kloos zal hier wel geen woord Fransch bij hebben gevonden. Erg multatuliaansch doet het evenwel niet aan. Wij zullen zien hoe nu verder voor enkele jaren in zaken van litteratuur de man uit Nieder-Ingelheim iet of wat op de achtergrond geraakte, omdat de regelmatige omgang met den brillanten Kloos Paap tijdelijk in 'n andere richting stuwde. Ook nog minder tot assimilatie neigende naturen dan Paap hebben | |||||||
[pagina 256]
| |||||||
zich aan Kloos' invloed niet kunnen onttrekken. Dit mag bekend worden verondersteld. Ten overvloede beschikken wij ten aanzien van Paap over 'n uitlating van Kloos tegenover Lotsij, voorkomende in de hierboven meer geciteerde brief. Toen Paap en Kloos in 1880 met elkander kennis maakten, hadden beiden litteraire aspiraties, echter niet dezelfde. ‘Hij’, aldus Kloos, ‘vond een roman van Dickens mooier dan het mooiste gedicht ter wereld en ik dacht er anders over. Doch door onze gesprekken werd hij langzamerhand meer tot mijn kant heen getrokken’. Er is geen reden om aan de juistheid van deze mededeeling te twijfelen. De Nieuwe Gids heeft in de eerste maanden geen toegewijder dienaar gehad dan Paap en al bestemde zijn eigenlijke aard hem voor een betrekkelijk spoedig afscheid voor, dat dit afscheid reeds in 1886 viel, is mede te wijten geweest aan persoonlijke wrijvingen. Niet alleen om zijn tijdschrift-plannen verdient Paaps lidmaatschap vermelding, het biedt bovendien een gereede aanleiding om te spreken over zijn eerste publicatie in boekvorm: Bombono's. Flanors leden hadden de statutair vastgestelde taak om in de vergaderingen bijdragen van hun eigen hand, hetzij proza hetzij poëzie, voor te lezen, die dan aan het oordeel der anderen onderworpen werden. Ter vervulling van die plicht bood Paap de vergadering de primeur van zijn eersteling, toen nog ‘Taco Bombono’ geheeten. De première ging op 19 Februari 1884. ‘Bombono's’Ga naar eind40), uitdrukkelijk een ‘satire’ geheeten, geeft een verhaal, spelend in litteraire en universitaire kringen. Hoofdpersonen zijn Glauco Bombono, leeraar aan een hoogere burgerschool, redacteur van De Inktkoker en samensteller van bloemlezingen van ‘Eigen en Vreemden Bodem’, alsmede prof. Bosco, hoogleeraar in de aesthetica, prof. Puto, hoogleeraar in het Grieksch, en prof. Mr. Jeroen Loki voor het Romeinsche recht, ‘bijzonder knap in 't interdictum utrubi’. Men ziet: het arsenaal voor later ligt hier | |||||||
[pagina 257]
| |||||||
al vrijwel gereed: het Romeinsche recht en de aesthetica zullen in 1885 in de Studentenalmanak nog een veer moeten laten, de hoogleeraar in het Grieksch en Glauco Bombono, hoezeer hier een caricatuur van Taco H. de Beer (men zie de oorspronkelijke titel van Bombono's), zullen wij onder andere namen in Vincent Haman weder aantreffen. Prof. Puto beweert: ‘'t Is eigenlijk een vaste regel van me, niets te lezen, wat geen tien jaar oud is’ (Bombono's, blz. 63); zijn evenbeeld Luzac zegt hetzelfde: ‘wat geen tien jaar oud is, lees ik niet’ (Vincent Haman, 3e dr., blz. 85). Dit is geen toevallige overeenstemming; eigenlijk is heel zijn eerste publicatie het kladboekje, de voorstudie van Vincent Haman. ‘Bombono's’ heeft dan ook niets definitiefs, zooals Vincent Haman in bijna elk woord definitief, afdoende is. Integendeel, het heeft iets opgeschroefds, de woorden zijn te zwaar en onmachtig, het geheel komt niet uit boven het opstel van een talentvollen burgerscholier, die zich aan zijn onderwerp vertild heeft. Conclusies of uitroepen als de volgende bewijzen dat: ‘Er is inderdaad een talisman die van ons afweert wat uit den onzinnige is, die ons bewaart voor het zoeken van closetpapier bij romeinsche senatoren. Die talisman is... HET GEZOND VERSTAND!’ (Bombono's, blz. 129). Ook zonder de hoofdletters en het uitroepteeken weet men, hier te doen te hebben met iemand die het goed bedoelt, maar het òf geforceerd òf onnoozel zegt. Het zal 1898 moeten worden vóór zulke exclamaties als acceptabele waarheden worden voorgedragen. Paap kon echter over zijn succes tevreden zijn: ter vergadering van ‘Flanor’ werd hem ‘grooten lof toegezwaaid voor zijn geest en zijn satyriek talent’Ga naar eind41), Multatuli schreef hem: ‘Uw satire is amusant, pittig en (dit is hoofdzaak) ze is waar’.Ga naar eind42). Van der Goes echter verstoorde deze vreugde een beetje door zijn afkeurende critiek in ‘De Amsterdammer’.Ga naar eind43). Toen Paap zijn satire voordroeg was de animo voor Flanor bij de leden al aan het verflauwen. De ambities | |||||||
[pagina 258]
| |||||||
begonnen andere wegen te kiezen: het eerste nummer van De Nieuwe Gids kwam in het zicht! Wat voor positie nam Paap bij het verschijnen van dat nummer onder zijn vrienden in? Zeker een, waarmee zij rekening moesten houden. Zijn artikelen in De Nederlandsche Spectator en in De Amsterdammer hadden hem de naam gegeven van kordaat en zoo noodig brutaal te zijn. Onder de studenten was zijn roep als letterkundige groot genoeg om hem voor 1885 het praesidium van de almanak-redactie te geven en zijn verbindingen met Multatuli zullen hem bij de jongeren (en daarvan moest hij het hebben) zeker geen kwaad hebben gedaan. Maar kordaatheid en brutaliteit was voor de bóvenal kunstenaars als Kloos, Verwey, Van Eeden waren, niet genoeg. Zij moesten in hem ook den ‘artist’ kunnen zien, wilden zij hem als geheel volwaardig kunnen beschouwen. En hier ligt nu het begin van Paaps vroege vertrek uit de redactie van De Nieuwe Gids; zij hebben hem eigenlijk nooit als geheel volwaardig beschouwd, n'en déplaise ter Braaks verzekering, dat men veel van hem verwachtte en dat men in hem destijds wel degelijk een bijzondere geest heeft gezien.Ga naar eind44) Ik laat Huets uitlating ‘Willem Paap en eenige anderen kon men geen belangrijke figuren noemen’Ga naar eind45) nu daar: Huet behoorde tot een andere generatie. Maar Van Eeden? Deze schreef aan Verwey over de inhoud, die het eerste nummer van de N.G. moest hebben: ‘Voor de poëzie hebben wij een stuk of tien sonnetten. Je begrijpt dat zooiets een gekken indruk zal maken waar het bekend is dat onze nieuwe richting voornamelijk onze poëzie betreft en waar wij terstond beginnen met grootheden af te maken en dat door Paap of Van der Goes’Ga naar eind46). Maar Verwey? Deze oordeelde over Paaps eerste bijdrage voor de N.G.: ‘een chaos van een ijdel godje, die niet weet hoe hij scheppen moet’.Ga naar eind47) En Van der Goes? Deze hield dezelfde bijdrage voor ‘hoogst ongenietbare lectuur’Ga naar eind48). En Kloos? Als men hem gelooven mag heeft hij aan Paap als redacteur eerst gedacht toen Van Deyssel wegens | |||||||
[pagina 259]
| |||||||
vertrek naar het buitenland als vijfde lid moest afvallenGa naar eind49). Neen, als een artist in de zin die zij aan dat woord hechtten, hebben zij hem niet beschouwd, wèl als een auteur, waarmee rekening diende te worden gehouden en - wat voor hem van misschien nog grooter belang was - als iemand, die de practijk van het leven kende en van organiseeren verstand had. Want dááraan ontbrak bij de anderen (Van der Goes nu daargelaten) ongeveer alles. Doch - hoe men hem ook beschouwd heeft - in 1885 draaide De Nieuwe Gids om Paap en dóór Paap en om en door niemand anders. Hij was de man die voor een redelijke exploitatie zorgde, hij trommelde de medewerkers bij elkaar, hij zorgde voor een reëele basis voor de redacteurs-eigenaren, hij had het opzicht over de financiën. Litterair was zijn medewerking onbeduidend, als kracht, die de affaire gaande hield, was hij onvervangbaar. Er is alle reden om dit met eenige nadruk mede te deelen, wijl ook in dit opzicht de rol van Paap later iet of wat is verdonkeremaand. In de meer geciteerde brief van Kloos aan Lotsij lezen we: ‘Eindelijk kwam in December '84 het langgewenschte plan van oprichting van een tijdschrift weder ter sprake. De heeren Van Eeden, Van Deyssel, v.d. Goes, Verwey en ondergeteekende kwamen bij den uitgever Binger alhier op een avond bijeen en bepraatten de zaak. Maar de heer Binger was zoo onvoordeelig in zijn condities, dat wij begrepen niet bij hem te moeten zijn. (Ook was er van Paap als redacteur toen nog geen kwestie, want ik was de eenige van die vijf, met wien hij meer frequent omging). Van Deyssel nu zonderde zich al spoedig af om gezondheidsredenen en ging naar het buitenland. Niets meer van zich latende hooren, viel hij af van het plan en wij rekenden zonder hem. Toen stelde ik voor om Paap te vragen als 5e redacteur en de andere heeren hadden daar niets op tegen. Paap nam aan, het plan lachte hem toe, en met den uitstekenden practischen geest dien hij bezit, had hij spoedig | |||||||
[pagina 260]
| |||||||
de zaak met uitgever en drukker geregeld. Hij was toen de eigenlijke man, die handelde, de man.’ Het zal alles wel zoo zijn geweest. Wie de notulen van de redactievergaderingen uit dat eerste jaarGa naar eind50) doorleest, komt tot het inzicht, dat Paap al de ijver betoond heeft van iemand, die 'n onverwacht buitenkansje gekregen heeft - alles zeer ten gunste van De Nieuwe Gids. Het is te verleidelijk om hier niet een overzicht uit die notulen, voor zoover op Paap betrekking hebbende, te laten volgen:
| |||||||
[pagina 261]
| |||||||
| |||||||
[pagina 262]
| |||||||
Uit de briefwisseling tusschen Van der Goes en Van Eeden uit die tijd weten we echter iets meer: ‘Wat Paap betreft, wij hebben gisteren bij hem een vergadering gehad. Albertje en ik hebben hem duchtig de waarheid gezegd over het stuk van Straalkamp (de “naturalistische schets”?). Ik beef voor de uitbarsting als het stuk over Bilderdijk aan de orde komt’. En verder: ‘Wanneer wij reputatiën als die van B. en D.C. aanvallen, moet het bedaarder, véél geestiger, en bovendien op betere grond gebeuren... Wanneer Paap deze ontzettend langdradige verhandeling op een vergiettest zet, en er het water uit laat loopen en vervolgens de lange draden goed uitwringt, tot het een massa is geworden van ± één vel druks en het opstel dan betitelt: Taalfouten, of iets van die kracht, acht ik het geschikt om in de tweede of derde aflevering geplaatst te worden... Paap heeft zeer goede opmerkingen, als hij die er uit pikt, uitwascht en goed gaar laat stoven, met eenig citroensap en véél zout voorzet, ook een enkel geurig uitje niet vergeet, kan het schoteltje genietbaar worden...’.Ga naar eind55) Men zal moeten toegeven, dat zoo'n houding tegenover Paaps letterkundige werkzaamheid de reeds latent aanwezige neiging bij hem om andere wegen dan De Nieuwe Gids bewandelde in te slaan, alleen maar versterken kon. Zijn stukken waren bovendien niet de eenige wrijvingspunten. Zoo geeft het verslag van de redactie-vergadering van 2 Dec. 1885 te vermoeden, dat er ook om àndere reden ontstemming is geweest: ‘De heer Paap protesteert tegen het opnemen van ongeteekende stukken, als zijnde dit een onrechtvaardigheid. | |||||||
[pagina 263]
| |||||||
De meerderheid der Redactie is van het tegenovergestelde gevoelen’. De klap op de vuurpijl was echter het plan van Netscher en Paap om, naast De Nieuwe Gids, een eigen weekblad (door die twee geredigeerd) op te richten. De notulen zijn weer onvolledig en vermelden slechts, dat ter vergadering van 27 Juni 1886 Albert Verwey een motie voorstelde over dat plan en dat die werd aangenomen. Naar de inhoud van de motie zal men echter tevergeefs zoeken. Wij zullen ons heil weer bij Kloos moeten vinden en diens brief aan Lotsij voor de zooveelste maal citeeren; wij doen dit dankbaar omdat die brief nog uit 1887 dateert, particuliere correspondentie is en dus niet voor het lezend publiek bestemd en in zijn geheel een plezierige geest van oprechtheid-zonderrancune ademt. Welnu: ‘Alles eindigde met dat plan van een weekblad, dat Netscher wenschte om zich een bestaan te verschaffen en omdat hij niet alles van zijn hand bij ons gedrukt kon krijgen. Wij konden echter onze medewerking niet beloven, en dat gaf een breuk met Netscher en scheiding van Paap. Tusschen deze beiden kwam echter ook al gauw een verkoeling en het heele weekblad lag in duigen, want nu had Netscher noch geld, noch medewerkers, tengevolge waarvan hij de wijste partij koos en zich weer bij ons aansloot’. Waarom konden de anderen hun medewerking niet toezeggen? Kloos zette dit tegenover Ary Prins als volgt uiteen (brief d.d. 17 Sept. 1886): ‘Het gaat ons overigens naar den vleesche goed; alleen wat drukte in den laatsten tijd met de heeren Paap en Netscher. Daar ik onlangs hoorde, dat ook gij in dat weekblad betrokken zijt, meen ik, dat wij van ons gedrag in deze u eenige opheldering verschuldigd zijn. Ziehier de feiten. De heeren P. en N. willen het blad geheel beschouwd zien “als een onderdeel van de Nieuwe Gids” (woorden van Netscher). Op den titel zou komen “met vaste mede- | |||||||
[pagina 264]
| |||||||
werking van...... volgen de namen onzer redactie”, en de naam van Paap als redacteur er boven. Hierin nu konden wij niet toestemmen, wij zouden toch zoodoende een tijdschrift sanctionneeren en met den door ons verkregen invloed steunen, waarvan een der redacteuren een exclusieve naturalist was en de ander (Paap) meermalen zijn afkeer van ons werk en onze literaire beginselen had geuit, en dat zonder eenigen invloed op of zelfs maar kennis van den gang der zaken van dat weekblad te hebben. Dat was wat al te veel van ons gezond verstand gevorderd. De heeren P. en N. beloofden wel dat zij niet tegen ons zouden optreden (en voorloopig zouden zij dat ook wel niet gedaan hebben) maar eilieve! kunnen zij op de omstandigheden vooruitloopen? is de heer Paap niet genoodzaakt als hij wil zeggen wat hij meent, later tegen ons op te treden? Bovendien vonden wij dat de geregelde medewerking van ons en onze medewerkers aan dat weekblad een versplintering van krachten zou zijn, en dus schadelijk voor de N.G., die waarlijk geene overtollige werkkrachten bezit. Dit alles deed ons besluiten den heer Paap te verzoeken, niet officieel als redacteur van het weekblad op te treden, aan welk verzoek hij, na veel discussie, voldeed. Ik schreef nu een brief aan den heer Netscher, waarin ik o.a. er op wees, dat wij niet dachten, dat hij, Netscher, ons vijandig gezind was, maar dat wij zulks van Paap wèl wisten, en dat dit te eeniger tijd zou moeten uitbreken. En wat dan? dan hadden wij door onzen invloed een onderneming erboven op geholpen, die later bleek onze ergste tegenstander te zijn. Netscher antwoordde niet op deze m.i. hoogst logische gevolgtrekking, maar herhaalde zijn betuigingen, die hij op het oogenblik natuurlijk ernstig meende, maar die voor de toekomst, die hij zelf toch ook niet in zijn macht heeft, niets beteekenen. En daarop sloeg hij door van “scheuring tusschen de jongeren”, “strijd op leven en dood”, waaruit dan zou | |||||||
[pagina 265]
| |||||||
voortvloeien “vermindering van sympathie voor elkanders werk”, kortom het was een opgewonden jongensbrief met bedreigingen, dien ik niet noodig vond te beantwoorden. Zoo is hij nu eenmaal, dacht ik, met de jaren wordt hij wel verstandiger. Ondertusschen naderde de 2e jaargang van de N.G. en wij begrepen, na rijp beraad en veel aarzeling, dat wij, zooals de zaken stonden, dien nieuwen jaargang onmogelijk met Paap samen konden ingaan. Wij waren en zijn nog de beste vrienden ter wereld met hem, maar in het literaire was er te weinig sympathie, Paap wendde ook zijn bemoeiingen hoe langer hoe meer van de N.G. af, en hij had nu buitendien een eigen orgaan, kortom, wij besloten tot scheiding over te gaan. Paap zeide ons toen, dat hij van plan was geweest, hetzelfde aan ons te zeggen en wij zijn dus nu in der minne uit elkander gegaan, na een beetje geharrewar over geldzaken, dat thans bijgelegd is. Wij zeiden hem nu ook, dat er thans, nu onze onderlinge positie zooveel zuiverder was geworden, veel minder bezwaar voor ons bestond zijn weekblad zoo veel mogelijk te steunen, en daarbij bleef het.’Ga naar eind56) Het citaat moest wat lang zijn, omdat men anders niet volledig genieten kan van hetgeen dezelfde Kloos omtrent de reden van Paaps afscheid van de redactie foro publico mededeelt in 1899 bij zijn bespreking van Vincent Haman. Men kan dan zien, dat er groot verschil bestaat tusschen de mededeeling van een bepaald gebeuren kort nadat het plaats greep, in een particuliere brief en zonder rancune en een mededeeling van datzelfde, lange tijd daarna, bestemd voor het lezend publiek en met een kwaad gemoed om een ‘leelijke streek’, waarvan men het slachtoffer is geweest. In die recensie van 1899 dan schreef Kloos: ‘Toen de heer Paap, nu dertien jaar geleden, wegens gebrek aan voldoende mate van literaire bekwaamheid, uit de redactie van De Nieuwe Gids werd gezet, bleef hem die val-van-hem duchtig dwars zitten, en hij wachtte, al verbeterend zijn maat- | |||||||
[pagina 266]
| |||||||
schappelijke positie, met kalme volharding het oogenblik af, dat hij gemakkelijk zijn moedje kon koelen en een trap teruggeven voor 't onontkoombaar échec dat hem gewierd’Ga naar eind57). Ik geloof dat na al het voorgaande het betoog overbodig is, dat niet zijn gevoel van achteruit gezet te zijn in de eerste plaats verantwoordelijk is geweest voor Paaps heengaan. De verschillen lagen heel wat dieper. Aan de andere kant is ter Braaks vlotte bewering: ‘Paap ging echter niet voor niets uit de redactie, waarom hij het deed, daarvan getuigt een bijzonder merkwaardig boek...: Vincent Haman’Ga naar eind58) evenmin geheel juist. Met het verloop der jaren is voor vrijwel alle redacteuren gebleken, dat zij één waren in het negatieve en zeer verschillend van elkander in het positieve. Paap is zich dat verschil eerder dan de anderen bewust geworden, maar het blijft in hooge mate de vraag of hij, die zoo ambitieus van aard was en zoo tuk op succes, of hij zoo snel rechtsomkeert zou hebben gemaakt als de anderen meer welwillend of bewonderend tegenover zijn prestaties hadden gestaan. De felle critiek op zijn stuk over Bilderdijk en Da Costa en zijn naturalistische schets heeft het proces waarschijnlijk zeer bespoedigd. Intusschen blijkt uit het citaat uit Kloos' brief aan Prins tevens, waarom Paap in de titel van dit stuk door mij het ‘paard van Troje’ is genoemd. Omdat men gesteld was op zijn handigheid en zijn flair heeft men zijn (voor hen) aparte opvatting van de literatuur op de koop toe genomen, in de hoop dat zijn redacteurschap hem wel tot andere gedachten zou brengen. De werkelijkheid is echter geweest, dat delicate artisten als Kloos en Van Eeden moeilijk een kwader en afvalliger bondgenoot hadden kunnen kiezen. De gevolgen daarvan bleven geheel voor hun eigen rekening, want al betrekkelijk vroeg hebben zij (en in elk geval heeft Kloos) geweten, waar zij met Paap aan toe waren. In verband met de steun, die Kloos van Paap genoot bij het gereed maken van Perks | |||||||
[pagina 267]
| |||||||
gedichten voor de bekende boek-uitgave, schreef reeds op 24 December 1881 Kloos aan Vosmaer: ‘Maar, à propos, u moet Paap en mij volstrekt niet identificeeren. Hij heeft verstand, scherpzinnigheid en geest, maar wij verschillen hemelsbreed in sentimenten en in de richting van ons gedachtenleven, al zijn wij het eens, dat er wel wat veelvuldiger verheffing in onze literatuur mag komen. Wij wisselen van gedachten over literaire onderwerpen - dat is al.’Ga naar eind59) Hemelsbreed, inderdaad, verschilde de man van ‘eerst de keerl en dan de stijl, al het andere is comediantendom’ van den dichter, die zoo niet alleen, dan toch allereerst het eigen, nieuwe woord en het eigen, nieuwe beeld voor de essentie van het kunstenaarsleven hield. Paap, als de voorvechter van HET GEZOND VERSTAND, was overigens veel meer een kind van zijn tijd (de tijd, dat met het verstand tot op de bodem der dingen kon worden gedacht en dat dit verstand het centrum diende te zijn, van waaruit elke openbaring van leven bij uitsluiting haar voeding ontving; maar wat was dat gezonde verstand eigenlijk?) dan Kloos c.s., die, op hetzelfde moment, dat hij afrekende met het ‘oude’ en dus voorvechter werd van ‘het nieuwe’, voor zich en de anderen een muur optrok zóó hoog, dat hij van de buitenwereld en de buitenwereld van hem afgesloten was. Paap ‘een rasechte Nieuwegidser’ noemen, zij het dan met de beperkende toevoeging ‘als een der eerste verdedigers hier te lande van het l' art pour l' art’, zooals Donkersloot gedaan heeftGa naar eind60), is minstens even dwaas als de kat voor een vriendin van de muizen verslijten. Het is juist, dat Paaps heengaan in 1886 de eerste jaren geen persoonlijke verwijdering van zijn vroegere ‘medestanders’ tot gevolg heeft gehad. Daarvan getuigt o.a. 'n vriendelijk briefje van Paap aan Kloos, op 21 Dec. 1889 geschreven, waarin de eerste een boek van Hartmann te leen vroeg.Ga naar eind61) Daarvan getuigt ook het feit dat in December 1894 Paap namens Kloos en Boeken is opgetreden om de hopeloos in de knoei geraakte Nieuwe Gids | |||||||
[pagina 268]
| |||||||
weer op de been te helpen, poging die bij een poging gebleven is.Ga naar eind62) De omstandigheid van een ongeschokte vriendenrelatie en de herinnering aan Paaps succesvol handelen in 1885 zullen Kloos wel tot zijn verzoek bewogen hebben. Men kan zich slechts verbazen zoowel over de naieveteit van den een als over het ter wille van de eer marchandeeren met zijn beginsel van den ander. Nog even terugkeerende tot Paaps literaire productie in De Nieuwe Gids van 1885/6, wijs ik op zijn omvangrijke bijdrage ‘De Studie van het Romeinsche recht’. Paap zat toentertijd midden in zijn rechtenstudie en dat zijn nuchtere, practische geest verstrikt raakte in de netten van het Romeinsche recht, zooals dat in die jaren werd opgevat, is begrijpelijk. Na de min of meer studentikoze, min of meer satirische, min of meer ontoereikende wijze, waarop hij in de Studentenalmanak van 1885 met dat recht had afgerekend,Ga naar eind63) volgde in de N.G. een serieuzer aanval en wel naar aanleiding van Nabers inaugurale rede: De vormende kracht van het Romeinsche recht. Ook dit stuk typeert Paap als mensch en als schrijver; met de literatuur van Kloos c.s. heeft het vermoedelijk nog minder te maken dan de geweigerde critiek op Bilderdijk en Da Costa en de afgewezen naturalistische schets. Erens heeft er twaalf fouten of onjuistheden in ontdekt,Ga naar eind64) Ter Braak vond het leesbaar en zelfs voor leeken boeiend,Ga naar eind65) het een en het ander kan waar zijn, ik voor mij lees liever wat anders en mis de bekwaamheid en de lust om het opgegeven aantal onjuistheden te controleeren. Voor het verwijt van Kloos, dat Paap zijn bemoeiingen hoe langer hoe meer van De Nieuwe Gids afwendde, bestond eenige grond; in elk geval was het begrijpelijk, dat een exclusivistische kunstenaar als Kloos zich ergerde toen hij ontdekte, dat één van zijn medestanders niet meer geheel en al in de literatuur opging. Paap was van eenvoudige, Groningsche afkomst; hij had als waarschijnlijk slecht bezoldigd onderwijzer van het leven niet de liefelijkste zijden leeren kennen. Het is | |||||||
[pagina 269]
| |||||||
de vraag of zijn mede-studenten hem, wat ‘stand’ betrof, voor vol hebben aangezien. Wie de studentenwereld eenigszins kent en daarbij in aanmerking neemt, dat het om den jare 1880 gaat, zal over het antwoord op die vraag wel niet aarzelen. Daarenboven dreef Paaps aard hem als vanzelf in de oppositie. ‘Ergernis wekken’ bij den bourgeois-satisfait - 't moet hem zeer aanlokkelijk zijn voorgekomen. Dit alles - het één meer, het ander minder - heeft hem in de loop van zijn studententijd een richting ingedreven, die toentertijd de student in het algemeen gaarne vermeed: de richting naar het proletariaat. Sociaal besef in de studentenwereld is pas héél laat gekomen, in Amsterdam mogelijk wat eerder dan in het behoudzuchtiger Leiden of Utrecht, doch ook dáár laat in vergelijking met de doordringing van de idee der sociale rechtvaardigheid in de open maatschappij. Paap, die zich uiteraard losser voelde van conventie en corpsdwang dan de anderen, ontdekte omstreeks 1884, 1885 een wereld, waarin ‘woordkunst’ onbekend en onbemind, een volle maag ook wel onbekend, echter niet onbemind was. Erens vertelt in zijn op dit punt wat onsamenhangende herinneringen ook over Paaps ‘socialisme’. Men zal, na de hiervoor gegeven uiteenzetting van de motieven, die Paap vermoedelijk die richting hebben ingedreven, voorzichtig dienen te zijn met het woord ‘socialist’. In zijn later leven althans is er weinig van terug te vinden en, waar ook Multatuli steeds geweigerd heeft zich tot het leerstellig socialisme te bekeeren, ligt de veronderstelling voor de hand, dat zijn getrouwe leerling een gelijke weigering eigen is geweest. Het was vermoedelijk een beetje oprecht liefhebberen in half-socialistische zin, een beetje maatschappelijk terrein-verkennen en een redelijke hoeveelheid pose. Dit alles bij elkander, gesteund en gestuwd door het enthousiasme dat Paap steeds aan het begin van al zijn voorliefdes gekenmerkt heeft, is echter voldoende geweest om hem, nà zijn studententijd, toen zijn ‘wilde’ periode in dit opzicht eigen- | |||||||
[pagina 270]
| |||||||
lijk al voorbij was, bij de belanghebbenden - dat waren de vervolgde socialisten - de naam van (heele of halve) socialist te doen behouden en hem dus tot hùn advocaat te doen maken. Voorloopig echter was het nog niet zoover en ging het alleen om den student. Erens dan vertelt, dat hun gezamenlijke avonden, gewijd aan de bestudeering van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke rechtsordening, nog al eens onderbroken werden door bezoek van socialisten als Van Ommeren, Fortuin en Belderok. Het was toen de tijd van Domela Nieuwenhuis en van zijn weekblad ‘Recht voor Allen’ (het eerste nummer daarvan verscheen op 1 Maart 1879). Deze socialistische stroom mag de studentenwereld niet beroerd hebben, aan de menschen buiten die kaste ging hij allerminst voorbij. Voor een debat tusschen Domela Nieuwenhuis en den rechtzinnigen predikant Westhoff, begin 1884 in Maison Stroucken te Amsterdam gehouden, was zoo'n belangstelling, dat anderhalf uur vóór de aanvang de zaal ‘stormender hand’ werd genomen en de heele Marnixstraat volgepropt stond.Ga naar eind66) Van Ommeren heeft in die periode van ‘agitatie en beroering’, zooals Domela Nieuwenhuis haar genoemd heeft, een curieuze rol gespeeld. Hij werd tot één jaar gevangenisstraf veroordeeld wegens 't aanplakken in Amsterdam van een proclamatie (in de nacht van 27 op 28 Mei 1885), onderteekend met ‘Willem’ en ‘De Minister’. Daarin stond te lezen dat de koning, begaan met de ellende des volks en zijn einde voelende naderen, afstand deed van zijn jaarlijksch traktement van f 600.000. -, alsmede van de inkomsten uit de domeinen en ‘van al wat verder uit het zweet en bloed der arbeiders afdruppelde op ons en onze verdorven hofhouding.’Ga naar eind67) Fortuin was de man, die een rede hield over ‘Wie zijn de moordenaars?’ in een vergadering waarvan De Amsterdammer een dramatisch verslag gaf. Fortuyn werd veroordeeld tot f 100. - boete | |||||||
[pagina 271]
| |||||||
of twee maanden hechtenis, omdat hij de regeering voor moordenaars had uitgescholden.Ga naar eind68) Men ziet het: zoete jongens waren het niet, die Paap in zijn kring had opgenomen. Bepaald onschuldig voor zijn toekomstige maatschappelijke carrière waren deze relaties evenmin. Ik geloof dan ook niet, dat deze periode lang heeft geduurd. Het is tenslotte heel iets anders of men als advocaat socialisten verdedigt dan of men als medestander en gelijke met hen omgaat. ‘Paap was socialist en daardoor kwam hij met deze menschen in aanraking. In 1888Ga naar eind69) presideerde hij een groote meeting in het Paleis voor Volksvlijt te Amsterdam voor het algemeen kiesrecht. Het groote gebouw was stampvol en Paap was toen een belangrijk persoon’, schrijft Erens.Ga naar eind70) Dit moge voor Erens een bewijs van zijn socialisme zijn geweest, voor mij is het dat minder. Ten eerste was de actie voor ‘algemeen’ kiesrecht zeker geen specifiek socialistische, veel meer een actie voor hen, die radicaal wilden zijn zonder erge consequenties en ten tweede vergaderden de socialisten niet in het voor hen veel te deftige Paleis voor Volksvlijt, maar in het zoogenaamde Volkspark ‘een echte vergaderplaats voor de verschoppelingen der maatschappij.’Ga naar eind71) Dat Paap deze vergadering presideerde, lijkt mij een bewijs van zijn retour naar in maatschappelijk opzicht comfortabeler verhoudingen. Men bedenke dat hij daar niet stond als één van de deelnemers, doch als praeses, als man dus, die aanzien genoot en dat in een sfeer van vooruitstrevendheid-zonder-ergernis-te-geven. De bewering, dat Paap met Domela Nieuwenhuis op goede voet stond - afkomstig van den bekenden christen-socialist Abr. Staalman - kan juist zijn,Ga naar eind72) bewijzen ervoor heb ik niet gevonden. In zijn bijna 400 bladzijden tellende gedenkschriften noemt Nieuwenhuis Paap slechts éénmaal (op blz. 358), bij een slordig citaat uit zijn toneelstuk ‘Koningsrecht’, door Nieuwenhuis vlotweg ‘Vorstenrecht’ geheeten. Positief onjuist in elk geval is Staalmans bewering, dat Paap als advocaat | |||||||
[pagina 272]
| |||||||
Domela Nieuwenhuis zou hebben verdedigd. In zijn zaak deed de Hooge Raad - dus in hoogste instantie - uitspraak op 10 Januari 1887, toen Paap nog een half jaar van zijn promotie in de rechten verwijderd was (advocaat van D.N. was Mr. Jacques de Witt Hamer uit Middelburg). Als bijna alles bij Paap, wat tenslotte niet op de allerdiepste grond van zijn hart of geest berustte, was zijn afbuiging naar het socialisme zeer kort, vermoedelijk echter óók hevig. Lauwheid kon men bij dezen gepassionneerden mensch niet verwachten. Maar als zijn vriend en weldoener Zürcher van hem vervreemd raakte omdat Paap een ‘bourgeois satisfait’ was geworden, dan zal Zürcher, die overigens de verhoudingen wel eens gauw scheef trok, daar toch wel zijn reden voor hebben gehad. Ik ben met dit alles ongeveer het einde van Paaps studententijd genaderd. Die tijd werd ‘op Vrijdag 8 Juli 1887, des namiddags te 2 ure’ afgesloten met een promotie op het proefschrift ‘Artikel 1650 Burg. Wetb.’, een dissertatie, die zich in onderwerp noch omvang (86 blz.) onderscheidde van de andere obligate werkjes uit de periode, dat men promoveeren moest om de meestertitel te kunnen voeren. Het onderwerp noch de omvang was bijzonder, de tóón echter wel. Daarin openbaarde zich toch weer - door alle academische conventies (en die waren bijna almachtig!) heen - de onafhankelijke, dwarse natuur van den promovendus: ‘Wie wat anders beweert, houdt het met de furie Injustitia. Wij willen hopen: en quelque sorte. En ja, dat staat er ook: “il ne saurait être admis!” “En vain l' enterpreneur dira-t-il qu'il a d'ailleurs de quoi payer les ouvriers.” 't Idee! De aannemer zou mogen zeggen, dat hij zijn werklui wel kon betalen zonder 't geld van den aanbesteder.’ Welke meening Paap hier te lijf gaat, doet er niet toe, maar men zal toegeven, dat dit heel wat anders klinkt dan de volstrekt ongenietbare, hopeloos versufte woord- | |||||||
[pagina 273]
| |||||||
combinaties van de meeste andere proefschriften uit die tijd. Ook de afwezigheid van dankbetuigingen aan ‘U, Hooggeleerde X’ en ‘U, Hooggeleerde Y’ wijst op een vervaarlijke neiging om het objectieve fatsoen te verwaarloozen. In de ‘Stellingen’ ten slotte ontmoeten wij Paap nog levensechter: | |||||||
‘IXBeleediging - van autoriteiten zoowel als van bijzondere personen - moest niet strafbaar zijn.’ Dit was vast geen influistering van een medestudent, een repetitor of een behulpzamen prof. Dit was Paap tot in zijn ziel, dit was Paap, die in de strafbaarheid van de beleediging een belemmering zag voor het doorbreken van de waarheidsliefde, belemmering die hij mèt Multatuli heeft verafschuwd. Wat hij daar in de practijk zelf van terecht bracht, doet niet ter zake, oprecht in zijn verlangen is hij zonder twijfel geweest. Oprecht was hij ook in de opdracht van zijn dissertatie ‘aan mijn moeder’ (let wel: niet ‘aan mijn e moeder’), een opdracht, niet zinloos als meestal, maar als een ver saluut naar de vrouw in Winschoten, die hem, door het pad naar Groningen te banen, tevens op weg had geholpen naar Amsterdam. Multatuli was echter op 19 Februari 1887 overleden en heeft Paap de universitaire eindpaal niet zien bereiken. Dat moet voor den jeugdigen doctor een smartelijke gedachte zijn geweest. Bij een gedachte heeft hij, de man van de dáád - het intusschen niet gelaten. Met medeonderteekening van H. Holdert en J. Zürcher verscheen in het Nieuws van den Dag van 23 December 1887 een oproep van Paap (‘advocaat, Leliegracht’) voor geldelijke bijdragen ten einde Multatuli's weduwe (Mevrouw Douwes Dekker-Hamminck Schepel, ‘Mimi’) in staat te stellen het huis te Nieder-Ingelheim te koopen; hypotheek en verdeeling van de erfenis maakten de verkoop noodzakelijk.Ga naar eind73) Ik laat de gang van zaken bij de aankoop door Mimi van het huis en de daarop weer ge- | |||||||
[pagina 274]
| |||||||
volgde verkoopGa naar eind74) nu daar - heelemaal in orde is het mogelijk niet geweest, maar in verband met mijn onderwerp heeft het weinig of geen belang - en vermeld de oproep alleen als het publieke bewijs van zijn blijvende activiteit voor den vereerden doode. Middelerwijl had Multatuli's weduwe zich reeds belast met Paaps jonge advocaten-huishouding, een relatie die door geen wanklank werd verstoord en, naar ik meen, tot Paaps huwelijk - in 1897 - voortduurde. Ook tot Multatuli's aangenomen zoon Wouter Bernhold strekte Paaps belangstelling en méér dan die zich uit: hij had hem graag willen laten studeeren en alleen Wouters mindere geschiktheid voor zulk een studie verhinderde de volvoering van dat plan.Ga naar eind75) Bij de uitgave van Multatuli's brieven was Paap voor Mimi (‘die zoowat mijn mamaatje is’, schreef Paap op 29 Augustus 1894 aan PéeGa naar eind76) de stuwende kracht. Dat Paap op 11 Maart 1888 in de Vereeniging ‘Multatuli’ een onuitgegeven geschrift van zijn leermeester, handelende over ‘Beschaving’, heeft voorgelezen,Ga naar eind77) zal wel niemand verbazen en zou op zich zelf ook amper vermelding behoeven. Van meer belang was zijn zeer uitvoerig ‘ingezonden stuk’ in de Nieuwe Winschoter Courant van 28 Augustus 1892, een reactie op schimpscheuten aan Multatuli's adres, eenige dagen tevoren opgenomen. Dit stuk, dat uitgroeide tot een apologie van Multatuli, is thans buiten de leggers van de Nieuwe Winschoter Courant onvindbaar en wordt als bijlage hierachter afgedrukt. Ten eerste is het niet zonder beteekenis in het geheel van de over Douwes Dekker bestaande literatuur en ten tweede geeft het Paap van zijn beste zijde: het onderwerp had de liefde van zijn hart; het was een ‘verweerschrift’, een soort van geschriften dat hem buitengewoon lag; ten slotte is het geschreven in de meest gunstige periode van zijn schrijversloopbaan. In dit stuk is Paap haast even brillant als degene, dien hij verdedigt, doorgaans was. Gevat en geestig, omdat hier met feillooze zekerheid het eenig juiste woord is gezet | |||||||
[pagina 275]
| |||||||
op de juiste plaats, hier geen zoeken meer naar beelden voor wat in zijn geest nog onvolkomen leefde, zoodat bij den lezer een verwarde, onbevredigende indruk achterblijft, maar logica, gemoed en geest. Enfin, men zie zelf hier achter. Paaps relaties met de Douwes Dekkers brachten hem ook voordeel aan; zij brachten hem o.a. in contact met den bekenden vertaler van Multatuli in het Duitsch: Wilhelm Spohr, die voor Paap ‘Vincent Haman’ en ‘Koningsrecht’ in het Duitsch overbracht. Spohr schreef op 24 Juli 1935 aan Pée: ‘Es frappierte mich in Ihrem Brief zweierlei: der Name Willem Paap und die Erwähnung des vlämischen Volkslieds. Von beiden habe ich Ihnen meines Wissens gar nicht geschrieben, während ich dem ersten nahestand und die Lieder mich jetzt gerade in meinen Gedanken beschäftigen. Die Verbindung mit Paap rührt ja ursprünglich von Mimi her. Ich habe führ ihn ohne meinen Namen Vincent Haman und Koningsrecht übersetzt, bei Bruns erschienen. Was daraus geworden ist, weiss ich nicht, ich habe nicht einmal den Vincent Haman erhalten. Koningsrecht ist hier auf Betreiben Paaps, der hier war (Berlijn, B.d.G.), gut aufgeführt. Sonst habe etc.’Ga naar eind78) Ik ben hiermede echter al ver voorbij Paaps carrière als advocaat, na Juli 1887 op de meest gunstige wijze aangevangen. Dat hij meer pleiter in strafzaken dan civilist is geweest, ligt voor de hand. Zijn exuberante verontwaardiging over alles waarover een mensch maar verontwaardigd kan zijn, zou in het burgerlijk recht zijn gestikt. De practijk begon hij met vervolgde socialisten, hij zette haar voort met verschillende andere geruchtmakende, niet-politieke zaken, waarvan, als ik wel ben ingelicht, een kindermoord en een vondelingenquaestie enkele, ook tot het publiek sprekende hoogtepunten zijn geweest. Het is gemakkelijk om zich Paap als advocaat voor te stellen, heel moeilijk om zich in te denken hoe hij aan de andere kant van de groene tafel, als vonnis- | |||||||
[pagina 276]
| |||||||
wijzend rechter dus, zou zijn geweest. Voor een objectief afwegen van het vóór en het tégen deugde hij niet. Voor nuancen vrij onverschillig, zag hij alleen het wit en het zwart, een eigenschap, welke voor een advocaat, die een boeiend en meesleepend betoog moet houden, niet licht te hoog kan worden aangeslagen. Wat het gespróken woord verdraagt, is voor het geschréven woord doorgaans echter minder geschikt. Hier heeft men de verklaring, waarom Paap, als men zijn werk léést - vooral het látere - zoo dikwijls niet overtuigt; de kleuren zijn juist iets te hel, de toon juist iets te nadrukkelijk. Paap heeft de andere zijde van zijn advocatuur - die van de burgerlijke zaken - overigens niet verwaarloosd. Daarvoor was hij te veel realist. Hij deed wat ieder jong jurist probeert te doen: hij verbond zich als rechtsgeleerd raadsman aan vereenigingen en instellingen. In 1887 al wist de Amsterdamsche Vereeniging voor Koffiehuis-, Restauranthouders en Slijters hem tot zich te trekken. Dit moge voor Paap triviale bezigheden hebben meegebracht, toen hij in 1901 zijn practijk neerlegde en naar Duitschland vertrok, liet hij dankbare menschen achter. Ik wil dit speciaal vermelden, omdat zoo dikwijls de relaties tot Paap op minder aangename wijze een einde hebben genomen en men hier dus zien kan dat het ook anders mogelijk was en het dus niet steeds aan Paap te wijten behoeft te zijn geweest. Men moet gelezen hebben hoe de hierboven genoemde Abr. Staalman, die aanvankelijk op Paaps kantoor werkzaam is geweest, hem in 1933 herdacht, om te kunnen beseffen, dat men nog niet een volbloed Mulatuliaan diende te zijn, om Paaps blijvende vriendschap te genieten: ‘De schrijver van deze Bondshistorie was toendertijd werkzaam op het kantoor van Mr. Paap en was daar gekomen toen hij door het overlijden zijner ouders niet langer zijn gymnasiale studie kon voortzetten; wij beleefden toen een anderen tijd als tegenwoordig en zoo gemakkelijk als nu kon men niet studeeren. De verhouding tusschen patroon | |||||||
[pagina 277]
| |||||||
en bediende werd gaandeweg zoo goed, dat er een vriendschapsband ontstond en in de present-exemplaren van de boeken, die de patroon deed uitgeven, als opdracht stond geschreven: Aan mijn vriend A. Staalman.’Ga naar eind79) Men zag het aan den pleegzoon van Multatuli, men ziet het ook in dit geval: Paap was niet vergeten op welke wijze hij zelf tot welstand was gekomen en ieder, die in soortgelijke omstandigheden verkeerde, kon in beginsel op zijn sympathie rekenen. Vrucht van zijn werkzaamheid voor den Bond van Koffiehuis-, Restauranthouders en Slijters was zijn in 1901 verschenen studie ‘Het Dogma der Drankwet’, ontstaan uit een door Paap opgesteld adres aan de Tweede Kamer van 29 bladzijden, gericht tegen een ontwerp van wet tot wijziging van de Drankwet. Dit, naar het oordeel van Staalman mooie boek, kan hier verder, als vallende buiten het kader van Paaps literaire werk, buiten beschouwing blijven. Paaps welstand had hij te danken aan zijn advocatuur, maar hij kon zich eerst werkelijk onbekrompen bewegen na zijn huwelijk in 1897 met Johanna Margaretha Petronella van der Schalk uit Schiedam. Paap was toen één-en-veertig, mejuffrouw van der Schalk negen-en-dertig jaar oud, beiden waren het dus menschen, die wisten wat ze deden en vermoedelijk de maneschijn niet zoo heel vaak hebben opgezocht. Er zijn redenen om aan te nemen, dat de huwelijksverhouding koel, zonder slecht te zijn, is geweest. Kinderen werden hun niet geboren. Vier jaar na zijn trouwen zei Paap de practijk vaarwel en ging hij, zonder officieele bezigheid, in Duitschland (hoofdzakelijk in Berlijn) wonen. De periode, die ons het meeste belang inboezemt, was toen al afgesloten: in 1896 was ‘Jeanne Collette’ verschenen, in 1898 ‘Vincent Haman’. De eerste roman is méér in de opzet-van-roman-à-clef blijven steken dan de tweede. De bankier Wertheim - bekende naam in Amsterdam -, die in Jeanne Collette meer dan één veer heeft moeten laten, | |||||||
[pagina 278]
| |||||||
is niet uitgegroeid boven hetgeen den levenden Wertheim in Paaps voorstelling is geweest. Niettemin telt dit boek zuivere, op zich zelf te waardeeren, zich zonder reminiscensen handhavende bladzijden. Het is in ieder geval een meesterwerk vergeleken bij hetgeen nà Vincent Haman verscheen. Moet ik van die laatste roman nog iets zeggen? Het lijkt overbodig om na Ter Braaks uitvoerige analyse daarvan, nog wat in het midden te brengen, vooral niet wanneer nen het meeste uit die analyse gaarne overschrijft. Als sleutelroman, als parodie op de ‘beweging van Tachtig’ begonnen, is het boek Paap gaandeweg boven het hoofd gegroeid zonder dat hij er evenwel de contrôle over verloor. Zóó was het inderdaad: men zou een zoo solide-gebouwd, meeslepend boek van Paap nooit hebben verwacht. Nu hij het tòch geschreven heeft, moet men achteraf zeggen: dááraan heeft hij zich lééggeschreven en onbegrijpelijk is het dat er zóóveel positiefs, óók zooveel positief schrijftalent, in hem stak. De minder juiste reactie van Kloos op dat boek vermeldde ik reeds. Hoe Erens er over heeft gedacht, is mij onbekend. Vermoedelijk niet ongunstig, in aanmerking genomen dat hij ‘Jeanne Collette’ vond een ‘roman d' une belle architecture. Composition solide, structure légère et forte. Phrases délicates et amplement drapées. Et, mérite rare, c' est notre premier roman véritablement “Amsterdamois”. A part quelques longueurs et des pages écrites dans un style trop officiel, c' est un beau livre’ (Mercure de France, Januari 1897). In lijnrechte tegenstelling tot Kloos stond Doorenbos' visie op Vincent Haman: ‘Maar wie er buiten staat (d.w.z. buiten de kring der aangevallen belanghebbenden, B.d.G.), zonder daarom geheel vreemd te zijn aan de gebeurtenissen der laatste twintig jaren, die ontdekt, dat Mr. Paaps streven hooger reikte dan het photografeeren van een groep voorbijgaande personen, wier namen een volgend geslacht niet eens meer zal kennen, - dat hij, niet zonder deernis met de strijdmakkers zijner | |||||||
[pagina 279]
| |||||||
jeugd en met een weemoedig gevoel over de krachten die verloren gingen, een tijdperk heeft willen schilderen en, bovenal, de oorzaken van het verval... Mr. Willem Paap heeft met zijn “Vincent Haman” een moedig stuk geleverd.’ (Haagsche Courant, 7 Nov. 1898). Ook over de latere boeken (Koningsrecht, 1901; Max Dannenberg, 1908; Een Grachtidylle, 1908; De Doodsklok van het Damrak, 1908; De Kapelaan van Liestermonde, 1910) heb ik weinig in 't midden te brengen. Ter Braak heeft het eerste gekenschetst als een ‘banale aanklacht’, het tweede als een boek ‘waarin over de polyandrie wordt gezeurd’, het vierde als niet minder banaal dan het eerste, terwijl het laatste, dat wel op de index zal staan, alleen maar ‘geschikt is, om gedoofde sympathieën voor het katholicisme te doen herleven’, klaarblijkelijk omdat die roman zoo buitengewoon bot en grof geschreven is.Ga naar eind80) Ik heb daaraan in het bijzonder niets toe te voegen, en in het algemeen slechts dit. Toen ik in de aanvang van dit jaar Lodewijk van Deyssel vroeg, mij van zijn herinneringen aan Paap te vertellen - ten slotte is Vincent Haman een caricatuur van den jongen Van Deyssel - kreeg ik weinig te hooren dat ik nog niet wist. Wèl heeft deze eenigoverige Tachtiger mij een oogenblik verbaasd doen staan door zijn mededeeling dat Paap een roman geschreven zou hebben ‘De Beursbengel’ geheeten. Na even nadenken begreep ik, dat hier ‘De Doodsklok van het Damrak’ werd bedoeld en mijn aanvankelijk plezier om deze grappig-verkeerde herinnering ging over in het besef, dat Van Deyssels memorie op het gebied van namen mogelijk iets achteruit kon zijn gegaan, doch dat hij zijn aanvankelijke waardeering juist door die vergissing voortreffelijk tot uitdrukking bracht. ‘De Doodsklok van het Damrak’ herdoopen in ‘De beursbengel’ is literaire critiek geven. Het boek, door Paap als ‘verheven’ en ‘dramatisch’ bedoeld - men lette alleen op de | |||||||
[pagina 280]
| |||||||
titel! -, is in werkelijkheid lichtelijk vulgair. Wie de sfeer van het Damrak in Amsterdam kent, begrijpt ook, dat de naamsverwisseling zulks tot de juiste uitdrukking brengt. Zoo is het ook met Paaps andere, later geschreven boeken gesteld: hóóg heeft Paap gemikt, het resultaat was al te vaak... lichtelijk vulgair. Na zijn verblijf in Duitschland kwam Paap weer in Amsterdam terug. De heer Groenier Jr. schreef mij over die periode: ‘In Amsterdam bewoonde Mr. Paap laatstelijk een huis in de Vondelstraat, waar ik hem meerdere malen heb bezocht. Hij publiceerde toen reeds lang niet meer, maar las nog veel. Zijn werkzaamheden beperkten zich zuiver tot vermogensbeheer: vrijwel dagelijks maakte hij zijn “bedevaart” naar de Rotterdamsche bank, uiteindelijk met zeer slecht gevolg. Naast gezondheidsoverwegingen (attaque) zijn het dan ook vooral financieele redenen geweest, die de familie Paap er toe brachten zich sterk te beperken en in Zeist te gaan wonen.’ Als literator volkomen vergeten, overleed hij daar op 6 Januari 1923. Zijn echtgenoote volgde hem op 1 Mei van hetzelfde jaar. * * *
Nu ik aan het eind gekomen ben van dit eenigszins kroniekmatige, aan het slot door het ontbreken van gegevens summiere levensverslag, heb ik de conclusies te trekken omtrent zijn persoon en werk, in de aanvang van deze verhandeling in uitzicht gesteld. Als uitgangspunt kies ik Erens' getuigenis: ‘hij had iets schuchters en brutaals tegelijk.’Ga naar eind81) Deze kenschetsing toch geeft het paradoxale van zijn wezen goed aan. Hij trok aan en stootte meteen ook af. Zonder reserve zich geven kon hij slechts in uitzonderingsgevallen; bijna altijd nam hij met de eene hand terug wat hij met de andere gaf. Men kan zoo iemand gemakkelijk veroordeelen, maar bedenke, dat de innerlijke tweeheid van zijn karakter, de gespletenheid - zooals men dat graag | |||||||
[pagina 281]
| |||||||
noemt - hem zelf het meeste moet hebben geplaagd. Plagers van anderen zijn dikwijls in de eerste plaats zelfkwellers. Paap heeft zich in zijn leven veel vrienden gemaakt, hij heeft er ook veel - en dikwijls al na korte tijd - verloren. Sterk begiftigd met een gevoel van eigenwaarde en eigenmin, zocht hij toch ook oprecht het heil van anderen. Als advocaat een man, die aanzien genoot en ook wilde genieten, dreef hem toch een bepaalde neiging er toe om den burger te grieven in zaken die hem, terecht of ten onrechte, na aan het hart plegen te liggen. Nooit heelemaal in rust, nooit heelemaal in vrede met zich en de wereld, was hij ‘een vat vol tegenstrijdigheden’, typeering die voor een discipel van Multatuli voor de hand schijnt te liggen. Dat wij dit niet uitgebalanceerde karakter terug vinden in zijn werk, spreekt vanzelf. Want, wat men verder van hem zeggen moge, aan zijn oogenblikkelijke oprechtheid kan niemand twijfelen. Zooals hij echter in het dagelijksch leven een liefhebber van gokken was, maar met een man van ‘Lotisico’ niet aan één tafel wilde zitten, zoo kon hij ook een ‘naturalistische schets’ schrijven en ter plaatsing aanbieden op een moment dat zijn ambities eigenlijk, op de keper beschouwd, al in het kamp van den tegenstander lagen. Voeg daarbij - en vergeet het niet! - zijn negativistische inslag, zijn bestrijden van het onrecht, zonder de ligplaats van het recht precies aan te wijzen, zijn vechten tegen de leugen zonder daarmee steeds de waarheid een dienst te bewijzen, kortom zijn oppositioneel karakter, en men heeft het onbevredigende, dat als indruk van zijn geschriften achterblijft, verklaard. Een kunstenaar, die in zich zelf voldoende kracht vond voor het scheppen van werken, die zonder tegen iets aan te leunen overeind blijven staan, is hij niet geweest. Hij had modellen noodig en heeft dat ook zelf erkend, modellen, die men hem aan de hand moest doen, en die hij niet uit en in zichzelf vond. Wie echter de historie schrijft van De Nieuwe Gids | |||||||
[pagina 282]
| |||||||
en daarbij Paap niet onder de eersten noemt, slaat een onvergeeflijke flater. In positief-literaire zin mag men hem bij De Nieuwe Gids vergeten, zuiver geschiedkundig is hij onmogelijk voorbij te zien, omdat hij in dit opzicht met hoofd en schouders boven de anderen uitsteekt. En dan ten slotte moet men hem vermelden als het paard van Troje. Wie van De Nieuwe Gids de keerzijde wil kennen, moet Vincent Haman lezen. Men moet - zie boven - dat boek om méér redenen lezen, maar óók daarom. Wie zijn mond eens wil spoelen, omdat hij van al die op zichzelf toch niet onaantrekkelijke Tachtiger gerechten een kwalijke nasmaak behouden heeft, die neme een slokje Vincent Haman en hij zal zich weer uit de sfeer van vaak meer kunstmatigheid dan kunst, verplaatst voelen in het oorspronkelijke, niet afgeleide leven, dat bron en doel van alle kunst heeft te zijn.
* * *
Ik wil deze studie niet beeindigen zonder een woord van dank voor de hulp, die mij geboden werd en zonder het vermelden van een leemte. Mijn dank dan gaat uit naar Mevrouw Mr. A.S. den Hollander-Staalman te Amsterdam, naar Mevrouw de Wed. Mr. Dr. C.J.P. van der Schalk-Drost te Naarden, naar Mevrouw J.P.W. Wieringa-Paap te Winschoten en naar den heer H.N. Groenier te Amsterdam, die mij gaarne met hun inlichtingen en materiaal hebben willen helpen. Niet in de laatste plaats geldt mijn dank den heer Jaap Romijn te Utrecht, voor de vele malen dat hij, wellicht zuchtend, voor mij in couranten-archieven en bibliotheken is ondergedoken. Dat het resultaat niet altijd groot was, lag minder aan hem dan aan de nevel, die Paaps leven in de loop der jaren heeft omsluierd. Ten slotte de leemte. Er zou veel te zeggen zijn geweest over de verhouding Vosmaer - Paap. Niet alleen omdat het materiaal tijdelijk niet ter beschikking was, | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
liet ik dit achterwege, ook omdat ik hoop t.z.t. in ander verband op die verhouding terug te komen. Daar het mij er allereerst om te doen was, Paaps betrekkingen tot De Nieuwe Gids op te helderen, leek mij deze leemte bovendien niet zeer hinderlijk.
Barend de Goede
Arnhem, Maart 1946. |
|