Ad Interim. Jaargang 3
(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Uit mijn journaalPraag, 25 Juni-3 Juli 1938. - Praag, een centrum van overwegend slavische nationaliteiten, heeft thans wel bijzonder sterk het bonte aspect van een Oost-Europeesche stad. De Sokol-feesten, die niet enkel de deelnemers aan deze sportbeweging uit eigen land, maar ook daarbuiten, uit Bulgarije, Joegoslavië, Polen, Hongarije, ja uit Frankrijk en zelfs uit Oostenrijk (met permissie voor de Hakenkreuz-vlag!) in de stad brengen, verlevendigen door de nationale drachten, waarin men zich allerwege nu vertoont, het stadsbeeld tot een feest van kleuren, dat onophoudelijk en onafzienbaar door de straten deint. Duizenden, tien duizenden, ja honderd duizenden zijn er op de been en telkens weer doen groepen jonge vrouwen en meisjes in hun bonte jakken en rokken den voorbijgangers stilstaan om deze wandelende kleuren-bouquetten na te zien, getroffen door de smaakvolle combinaties, het treffend mooie sierwerk, de gratie van de geheele verschijning. Inderdaad, het eene gedeelte van het publiek is toeschouwer, het andere wordt bekeken en toegejuicht. De nationale Tsjechische groet ‘Nazdar!’ (‘Heil’) is niet van de lucht en ieder geeft op zijn wijze uiting aan de behoefte aan verbroedering, die in de grondgedachte van deze sportfeesten overheerscht en die er in zekeren zin de opzet van uitmaakt. Dit is vooral het aantrekkelijke van Praag, temeer opvallend nadat men de fascistische landen is doorgereisd: Praag is de hoofdstad van een democratisch land. De orde is er een vrije orde; zelfs de militairen, die men er ziet - en er zijn veel militairen, want Tsjecho-Slowakije heeft van alle kleine landen de grootste weermacht - hebben iets wat vrij is van den militairen dwang, zoo los en flaneerend gaan zij hun weg. Ik ben in Praag op het internationale schrijverscongres van de Penclub, dat in de laatste vijf dagen van Juni wordt gehouden. Wij schrijvers voelen ons hopeloos verloren in het stadsbeeld, een kleine stip in de groote | |
[pagina 235]
| |
bewegende Sokol-menigte. Wij voelen ons als niet bestaande; in auto'tjes worden wij handig naar onze plaats van bestemming gemanoeuvreerd, maar onze belangrijkheid schijnt aan onszelf zoozeer gelijk nul, dat wij bepaald met verwondering ontdekken, dat er fotografen op ons hebben geloerd, die onze portretten in de geïllustreerde bladen brengen. Toch, de officeele wereld negeert onze aanwezigheid niet, de overheid, zelfs de President Benesj, noodigt ons als gasten bij zich. In den uitgestrekten tuin van het Hradsjin, een tuin, die hoog boven de stad ligt en meer een park lijkt, mogen wij Benesj de hand drukken en hij is zoo ongedwongen als een officieel man in lichtkleurig zomerpak en met Panamahoed op maar kan wezen. Natuurlijk wordt er ook over politiek gesproken - want ergens zweeft een schaduw van een conflict, dat door het Nazi-Duitschland van ‘Herr Adolf’ kan worden uitgelokt, sinds de Sudeten-Duitschers ook al ‘bevrijd’ willen worden - en ik heb, tusschen een groepje journalisten staande, Benesj hooren verzekeren, dat hij de Sudeten-Duitschers niets in den weg zal leggen, ‘als zij ons niets in den weg leggen’, maar het schijnt alles onwezenlijk op een mooien warmen Junidag in een bloeienden tuin met een muziekkorps, dat op een grasgazon ter eere van de gasten zijn mooiste muziek ten beste geeft. Maar ik vond de doorreis door Nazi-Duitschland een nachtmerrie, deze verschrikkelijke verwaande Nazi-menschen met hun haken-kreuz-banden om den arm, in volgestouwde coupé's hardop oreerend over - de joden natuurlijk: zij begrijpen niet waarom andere landen deze ‘pest’ dulden en niet uitsnijden, en waarachtig, één in zwarte uniform kijkt daarbij mij aan. Is de tirade voor mij bedoeld, ben ik soms een Jood? Mijn van nature gekruld haar is door een nacht slapen op een coupé-bank wat verward uitstaand. Zeker houdt de idioot mij voor zoo iets. Om vijf uur 's morgens stroomen ze al de perrons op, een horde leelijke, plompe jonge vrouwen met kroppen en ijverig afgeloopen schoenen, en opgeblazen militante | |
[pagina 236]
| |
jongelui in uniform met smoelen als een ingetrapte emmer: het edel-Germaansche ras, druk, schreeuwerig en ongemanierd, doch allen vervuld van de overtuiging een superieur ras te zijn, zooals Adolf Hitler het hun heeft ingeblazen. Ik was werkelijk blij toen ik eindelijk zag, dat ik den grens gepasseerd was en in Tsjechoslowakije aangeland: aan de rood-blauw-witte vlaggen der booten op de Moldau, die wij langs rijden op weg naar Praag. Oef! Doch straks moeten wij weer terug, opnieuw Nazi-Duitschland door. Hoe zullen zij dan wezen tegen die links-georiënteerde schrijvers, wier redevoeringen op het congres straks ook in hun kranten zullen staan en over den hekel worden gehaald? Ik begrijp, dat sommigen liever terug vliegen en hun papieren per vliegpost meegeven. Want die komen zeker niet de Duitsche douanen voorbij, zooals mij bij den heenreis uit Holland bij Bentheim al reeds mijn ‘Telegraaf’ werd afgenomen.
Een overladen tijd in Praag. Er is teveel wat men ons wil laten zien, waar men ons heen voert, wat wij moeten ‘meemaken’. Sterke impressies: het oeroude Jodenkerkhof, uit de 6de eeuw, een stad van lijksteenen, waartusschen afgestorven, als het ware voorwereldlijke, bladerlooze boomstammen hangen, en de oude Synagoge, met blinkend koper en waar de kaars brandt naast het gebedboek. Een Sokolsportfeest in het Stadion boven op den berg, imposant van regelmaat en in kleuren, die aan korenbloemen herinneren. Wat een uithoudingsvermogen zoo te staan en als één groote beweging, de armen, de lichamen te wenden in de brandende zon! Soms valt een meisje flauw en wordt ter zijde gelegd, met een brancard weggehaald. Ik zelf was òp na den langen middag en ik was slechts toeschouwer -. En direct daarna - het is al laat geworden - vliegensvlug in een taxi, zonder zelfs tijd te hebben om te eten, naar de Opera, waar Smetana's ‘Verkaufte Braut’ vertoond wordt, met een hartstocht en cataclysmen van | |
[pagina 237]
| |
geluid produceerend, waar Italianen zelfs niet tegen op kunnen.
Het is heet. Ik heb het warm in de bescheiden hotelkamer, die buiten door twee muren wordt ingesloten en enkel van voren wat frissche lucht krijgt. Het is die kamer in het reusachtige hotel, die ik thans bewoon, na mijn verlaten van de luxueuse vertrekken, groote kamer met dubbel marmeren waschtafel en geweldige badkamer als een zwembassin, waarin de ‘onderdak’-commissie van de Praagsche Penclub mij, natuurlijk ‘steinreichen’ Hollander, had geinstalleerd en die ik den eersten dag onder veel buigingen van den portier en een voor mij uit rennenden liftjongen had betrokken. Doch daar ik niet van plan was al mijn geld alleen aan een hotel uit te geven - want ondanks de valuta was het aardig prijzig - heb ik om een ander, bescheidener vertrek gevraagd en het kan mij weinig schelen, dat de buigingen van den portier nu voorbij zijn en de liftboy niet meer voor mij uitrent naar den lift. Men moet enkel op zijn hoede wezen voor vrouwenbezoek. Er schijnt in dit hotel een soort dames te wonen, die haar hotelkamer laat betalen uit den zak van vriendschappen, die zij in het hotel aanknoopen. Zij zijn zoo benieuwd naar ons, de buitenlandsche schrijvers - Schotman, Plemp van Duyvelant en ik zijn de eenige HollandersGa naar voetnoot*) -, dat men haar haast de deur niet kan weigeren. Zij zijn overigens zeer ‘fatsoenlijk’, maar haar klaploopers-methoden staan mij niet aan. Ik ben vanochtend naar het inlichtingenbureau geweest, dat gevestigd is in het Universiteitsgebouw, waar het Congres wordt gehouden. Een plakaat kondigt aan, dat men er ook ‘holans’ spreekt. Bij proefneming blijkt dit ‘holans’ toch beter gesproken dan geschreven te worden. Zij, die dwepen met Praag, zullen het mij ten goede | |
[pagina 238]
| |
houden, dat hun beroemde stad mij ietwat is tegengevallen - na Budapest en Weenen, van welke beide steden het veel heeft, maar op een veel bescheidener schaal. Zooals door Budapest de Donau stroomt door Praag de Moldau en geeft den stadvorm er eenige gelijkenis mee. En als Weenen heeft ook Praag zijn tandradspoorbaan naar ‘omhoog’. Doch alles veel kleiner, als in miniatuurformaat, zooals ook alle afstanden veel kleiner zijn en de café-terrassen op den berg niet te vergelijken met het weidsche uitzicht van b.v. Koblenzl. De charme van Praag als stad zijn de oude straatjes en de Karlsbrücke, die men overloopt tusschen twee rijen beelden aan weerskanten. Het ‘oude’ Praag moet ge gaan zoeken; het verbergt zich, alsof het zich bewust is den romanticus, die, nog vol van de legenden van Baal-Schem en de boeken van Meyerink, ter bedevaart gaat, te moeten teleurstellen. Inderdaad, den Golem ben ik er niet tegengekomen. De democratie heeft trouwens ‘lak’ aan het oude Praag, men zet er liever ruime, moderne arbeiderswoningen voor in de plaats. Er is ook weinig ‘grootheid’. Alleen het Hradsjin, in de hoogte boven de stad gelegen met zijn fantastische torens en muren als een burcht, wekt associaties aan een sprookjeskasteel. Is men eenmaal daar en loopt men er rond over de hobbelige binnenpleinen dan valt deze betoovering van ons af. Ik heb ook het raam gezien, waar eeuwen geleden de Tsjechen den stadhouder des Keizers uit geworpen hebben en de ligging is zoo laag, dat deze heer niet eens zijn lateren adellijken troost-naam: ‘Von Hohenfall’ verdient -. Zooals reeds gezegd: het oude Joodsche kerkhof, binnen het Ghetto, heeft mij nog het meest geimpressioneerd.
Het Congres. De sensatie, waarmee het begon, was het telegram van de Italiaansche regeering, die haar afgevaardigden, o.a. Martinetti, terug riep, omdat de Fransche delegatie protest had aangeteekend tegen de aanwezigheid van | |
[pagina 239]
| |
‘fascisten’. Het verwondert niet, dat dit congres in het teeken van de ‘politiek’ staat. Het onderwerp van bespreking is vooral de onderdrukking van het vrije woord in Nazi-Duitschland en Mussolini-Italië, doch het meest in het eerste, waar het de scherpste en voor een schrijver tyranniekste vormen heeft aangenomen. Er zijn trouwens op dit congres ook geen Duitsche en Oostenrijksche schrijvers aanwezig, daar in beide landen (sinds den Anschluz) de Penclub-afdeelingen zijn opgeheven. Men zal zonder de Duitschers over de Duitschers spreken. Vooral een magistrale rede van Jules Romains geeft uiting aan de verontrusting van hen, die den kunstenaar en zijn arbeid bedreigd zien door het Nazicisme: ‘Laten wij nooit vergeten, dat de schrijver het vrije geweten van de menschheid vertegenwoordigt en dat ieder ingrijpen van bovenaf onderdrukking beteekent’. Ook een jiddische delegatie voegt haar protest bij het zijne en wil zelfs een motie van veroordeeling aangenomen hebben. Het wekt eenige opschudding, dat de Engelschman Wells, feitelijk na den dood van Galsworthy de algemeene voorzitter van alle Penclubs, het podium opkomt en openlijk verklaart ‘geen vriend van de Joden’ te zijn en hun geen verregaanden invloed toe te willen kennen. Hij stemt tegen. Hij wordt heftig aangevallen door den Franschen schrijver Benjamin Crémieux (type Gambetta) en onder rumoer wordt de motie van de Jiddische afgevaardigden aangenomen ondanks het protest van Wells. Wells schijnt zich overigens in het geheel niet gekrenkt te voelen. Hij is dat type Engelschman, dat er van overtuigd is, dat de geheele wereld alleen voor hem bestaat en dat hij het liefst zijn gemak moet nemen naar het hem invalt. Daarom zit hij ook veel. Ook sommige Engelsche schrijvers, die op het congres aanwezig zijn, vallen op door hun ongeneerdheden, giegelen in de kerken, waarin zij worden rondgeleid, maken bête opmerkingen en doen alsof zij zich vervelen. Een Engelsche dame begeeft zich op eigen gelegenheid naar een lunch, die een Praagsch particulier | |
[pagina 240]
| |
aan enkele schrijvers, waaronder ook ik, heeft aangeboden, doch waartoe zij niet was uitgenoodigd: ‘Ik weet niet waar ik anders naar toe zou gaan’. Men kan haar den toegang niet weigeren, maar laat haar, terecht, links liggen: zij mag enkel mee-eten. Het deert haar niet, zij blijft totdat alles afgeloopen is. Wie was die mevrouw R.? Niemand weet het precies. De vrouw van een Engelsch uitgever, zegt er een. Amusanter is het een der Deensche schrijvers, gebakkebaard als een ouderwetsch Afrikareiziger, onder den invloed van goede dranken te hooren bluffen op leeuwenjachten, die hij gehouden zou hebben. Toen ik hem er later eens naar vroeg wist hij van niets meer.
De terugreis. De Duitsche douanen. Zij zijn uiterst beleefd, zooals men zegt, dat wel meer het geval is bij een stilte vóór den storm. Zij interesseeren zich alleen voor mijn geld. Hoeveel ik heb, willen zij tot den laatsten cent weten, en noteeren het achterin mijn pas. Naar mijn papieren kijken zij niet en ik had het er toch op gewaagd alles van het congres, moties en resumé's van redevoeringen - ik heb alles moeten medemaken omdat mij op het allerlaatst per telegram vóór mijn vertrek uit Holland verzocht was als correspondent voor de N.R.C. en het Handelsblad op te treden - mee te nemen (Schotman verzond het zijne per vliegpost uit Praag). En daarna weer Nazi-Duitschland door, met neergehaalde gordijntjes (het was trouwens grootendeels nacht), want nieuwsgierig was ik allang niet meer.
Twee maanden later, in September, barstte het conflict los, waarbij de eerste stap gedaan werd om Tsjechoslowakije onder de voet te loopen. Zou de oude heer, die mij bij den uitgang van de Universiteit, waar het Congres gehouden werd, eenigszins medelijdend verzekerde, dat men zich hier in Praag voor ‘Herr Adolf’ maar weinig interesseerde, toen nog gelachen hebben?
Constant van Wessem |
|