Ad Interim. Jaargang 3
(1946)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Gebroken tandjesGa naar voetnoot*)Holwijd had zich weer eens door zijn vriend Cornelis Kaag laten verleiden met hem mee te gaan naar huis. Hij trof daar den ouden Kaag en zijn vrouw, 't zusje dat helemaal gek was, oom T. (oom Theodoor heette hij waarschijnlijk, maar door de familie Kaag werd hij altijd oom T. genoemd) en tante Leen aan. Hij zat daartussen als een vreemde eend in de bijt. Hij frommelde met zijn ene hand in zijn broekzak en door zijn andere hand liet hij het franje van het tafelkleed glijden. Hij lachte geforceerd om niet op te vallen. Zijn stil-zijn zou de aandacht trekken en dat wilde hij niet. Zijn lachen was echter niet meer dan wat schorre keelgeluiden. Oom T. liet de speelse hond in zijn eigen poot bijten en Cornelis schaterde. Het zusje, aan wie de hond behoorde, begon plotseling overspannen te gillen, want niemand anders mocht de hond plagen dan zij. Oom T. schrok even, maar toen ze op hem toe kwam lopen, sprong hij woedend op. ‘D'r uit Mien! D'r uit!’ schreeuwde hij rood. Hij kwam nauwelijks boven haar krijsen uit. En tot den ouden Kaag: ‘Dat kind is stapel zeg ik je, stápel, verd....’ Hij slikte de rest in, want Kaag, herinnerde hij zich bijtijds, bad voor het eten. Mevrouw Kaag die bleek had zitten wachten op een lichte beroerte, stond moeilijk overeind en trok Mien naar de keuken. Nog met de sleutel in de hand kwam zij terug. Ze rinkelde er even mee als een cipier en ook oom T. zuchtte opgelucht. Daarna kwamen de benedenburen bellen dat er jam van het balcon droop. Onderwijl zat Holwijd Cornelis aan te staren en ontdekte dat die paardetanden in zijn mond had. Maar uitdagend wit en sterk leken ze hem toe, vreselijk sterk. Ze blonken oom T. tegen; soms, als hij hikte, sloot hij even zijn mond. Holwijd stak een sigaret op, voorzichtig, om Cornelis lachen niet te onderbreken. Toen bemerkte hij plotseling dat de rand van zijn schoen onder die van zijn | |
[pagina 151]
| |
vriend zat, erger nog, hun knieën raakten elkaar. Hij voelde zich langzaam verstijven, die ontdekking had hem in zijn hart getroffen. Zijn knie begon te gloeien, zijn lichaam huiverde. Hij voelde de huidwarmte van Cornelis zo intens en zo plaatselijk, dat het onwerkelijk werd. Zijn broek schroeide. De rand van zijn schoen boog om. En nog merkte Cornelis niets. Holwijd schaamde zich hevig. Voorzichtig probeerde hij zich los te maken. Zijn schoen wilde niet schuiven over het wollige tapijt. Hij draaide op zijn hak de rand los. Zijn knie beefde. God, dacht hij, als Cornelis nu iets merkt. Langzaam trok hij zijn voet terug. Met kleine rukjes, centimeter voor centimeter. Het hikken van Cornelis voelde hij nog mee in zijn lijf, maar zijn knie koelde al af. Zijn schoenen kropen als schildpadden over het dikke tapijt. Hij keek er angstig naar. Met een daverende lach zette Cornelis zijn benen uiteen. Holwijd schrok op. En eveneens met een ruk trok hij zijn voeten vast en veilig achter de stoelpoten terug. ‘Moet je oom T. zien’, schaterde Cornelis. Hij sloeg Holwijd op de knieën. Holwijd begon pijnlijk te wrijven. Hij dacht: een seniele oude heer, toen hij naar oom T. keek. De man was bezig een celluloid baby op de rode rug van een houten olifant te zetten. Hij vouwde de rose beentjes om de dikke hals van het dier, maar ze sprongen telkens elastisch terug. Tussen zijn tanden maakte hij een opmerking, die Cornelis ingehouden deed lachen, met een schuine blik naar zijn moeder. Holwijd bloosde en boog zich naar de grond om de gummibot op te rapen, waar de hond van Mientje mee had gespeeld. De bot was nog nat van speeksel. Cornelis knipoogde naar hem en fluisterde hem met de hand aan de mond iets toe. Hij hoorde het niet helemaal, maar hij kon wel raden wat zijn vriend wilde zeggen. Oom T. was nu eenmaal iets bizonders. Een gewiekst zakenman en vrouwen die schuld bij hem hadden, behoefden nu juist niet met geld terug te betalen. Holwijd knikte en glimlachte. Hij had graag op dat ogenblik Cornelis willen afrossen. Maar oom T. spaarde hij. Hij voelde vanwege die vrouwen | |
[pagina 152]
| |
een beetje sympathie voor dien man. Hij moet anders zijn, dacht hij, dan de uitgeloogde rest. In de kamer drong het gerinkel van vallende borden door. De oude Kaag sprong op en dreunde naar de keuken. Hij bonkte tegen de deur die op slot was, maar het hielp niets. Mien scheen op haar eentje feest te vieren. ‘'t Kind is zo zenuwachtig, zo zenuwachtig...’, zuchtte mevrouw Kaag, ‘soms is er niets mee te stellen en soms...’ ‘Soms is ze gek, stápelgek’, vulde oom T. aan. Hij schreeuwde naar achteren: ‘Hendrik pas op! Ze kan je wel vermoorden!’ ‘De deur zit op slot’, hikte Cornelis. Mevrouw Kaag stond trillend op en schonk nog eens thee in. Ze had blosjes op de wangen. ‘Mag ik de sleutel vrouw’, vroeg Kaag kalm. Ze gaf de sleutel en siste. Voor Mientje geneerde ze zich altijd als er visite was. Bovendien mocht ze zich niet opwinden van den dokter en nu schreide ze bijna. ‘Doe de markiezen even naar beneden, Cornelis, wil je’, zei ze om af te leiden. Toen Mientje rood van tranen en jam binnenkwam, lonkte oom T. door de glazen deuren in de andere kamer. Zijn heldere ogen hadden geen geheimen. Mevrouw Kaag trok de deuren open. ‘Gaan jullie je gang maar’, zei ze, en trok Mientje opgelucht achter het gordijn toen de heren in de lege kamer verdwenen waren. Oom T. sproeide de kaarten om zich heen. Zijn korte vingers waren nog merkwaardig vlug. Zijn ogen keken scherp en ongeduldig. Met èèn veeg had hij een waaier in zijn hand. ‘Schiet toch op’, donderde hij, ‘schiet toch... verd...’. Holwijd en Cornelis rangschikten ingespannen en met ernstige gezichten. Het was geen kinderspel met oom T. te spelen. Zij tornden tegen zijn geroutineerdheid op. Geen van beiden lust 't uitgekafferd te worden. De oude Kaag speelde kalm alsof het zo hoorde. Oom T. plakte met zijn vlakke hand een kaart op tafel. Hij keek triomfantelijk de kring rond. Hij voelde zich meer nog dan een ongekroonde koning. ‘Kijk uit!’ schreeuwde hij tegen Cornelis, die zijn partner was. Cornelis knikte snuivend en gooide een troef uit. Meteen voelde hij een | |
[pagina 153]
| |
schop tegen zijn enkel en oom T. schudde, mopperend tussen zijn tanden, zijn hoofd. ‘D'r moet hier èèrlijk gespeeld worden’, zei de oude Kaag voorzichtig. ‘Natuurlijk, natuurlijk’, raasde oom T., ‘maar die jongen van jouw moet opletten zeg ik, ópletten.’ Cornelis speelde met een rood hoofd door en zat in 't wilde weg ‘kom uit’ te roepen. Zwijgend wierp Holwijd zijn kaart bij de hoop. Minachtend keek hij toe, hij vond het spel weinig intelligent. Maar onderwijl liet hij zijn hersens werken, hij miste alle routine, hij speelde zo goed als nooit. En voor een standje van oom T. was hij bang. Met Cornelis verheerlijkte hij dien man, alleen, dacht hij, doorzie ik hem beter. ‘Hoe is het met de motor, Cornelis’, vroeg oom T., terwijl hij een gewonnen slag opstreek. ‘Prima, prima!’ juichte Cornelis. ‘Loopt als een lier’. Zijn gezicht begon te stralen. ‘Ja... 't is een mooi dingetje’, klakte oom T. met zijn tong, ‘d'r zit vaart in.’ ‘Hij scheurt 'm weg!’ riep Cornelis. ‘Als ie optrekt, vliegen de straatstenen er uit! Zeg zelf Holwijd!’ Holwijd lachte zachtjes mee. Hij kon dat moppig overdrijven van Cornelis niet erg waarderen. ‘Hij knoert 'r oever’, schaterde oom T. nog, maar plotseling weer kwaad: ‘Nou is 't weer mis, verd.... Daar pas ik voor.’ De oude Kaag ging rustig de kaarten opnieuw schudden alsof hij een drankje voor een zieke bereidde. ‘Je moet met dien jongen... maar over... motoren praten...’, zei hij, telkens slikkend naar een paar woorden, ‘daar is ie... vééls te gek mee... vééls te gek...’ Oom T. bromde iets van ‘zelf ook geweest’ en kneep rimpels in zijn glimmend voorhoofd. Hij had een slechte kaart getroffen. Ik haal 't niet met Cornelis, dacht hij. Door de spleet van de half open deuren wrong zich het gesprek van de vrouwen in de andere kamer. ‘Heeft Hendriks nog huizen?’ schoot tante Leen hoog uit. ‘Nee, alleen nog luizen’, daverde oom T. terug. Hij kon onder dit spelletje wel een boterham gaan eten, want met zulke slechte kaarten had hij toch niets in te brengen. Toen Carla binnenkwam begon hij op zijn stoel te | |
[pagina 154]
| |
springen, blij met de afleiding. ‘Kom 's bij je oom, kom 's bij je oom en help 'm 's een handje.!’ Carla kwam verlegen door de suitedeuren met een lachje om niets. Cornelis stelde luidruchtig zijn vriend voor. God, dacht Holwijd, wat is ze nog jong. Hij was opgesprongen en had zijn kaarten open op tafel laten vallen. Cornelis wees er met uitgestoken vinger naar. ‘Je bent gek, dát behoef je toch niet te doen.’ Holwijd zweeg verward en bloosde tot zijn grote ergernis ‘Laat maar, ik heb het toch al gezien’, merkte oom T. dubbelzinnig op en, gedachtig aan zijn slechte kaarten: ‘We doen dit spelletje over. Carla'tje noteer jij maar voor mij.’ Hij gaf haar potlood en papier en een tikje op de wang. Het meisje keek schuw om zich heen en stak het potlood van oom T. tussen haar lippen. God, dacht Holwijd opnieuw, wat is ze nog jong. Ze ontroerde hem en hij werd jaloers op Cornelis die haar zo nu en dan de stad mocht laten zien. ‘Alleen de plantsoentjes dan’, vertelde Cornelis knipogend. Zo verschrikkelijk jong had Holwijd zich haar niet voorgesteld. Dit was vreselijk, dit was een kind nog. Het is hemeltergend, dacht hij. Oom T. gnuifde over zijn goede kaarten heen, die hij dit keer had gekregen. ‘Let óp Cornelis, we gaan d'r onderdoor, Carla'tje teken op!’ Hij zat te springen van ongeduld. Als de anderen nog naar hun kaarten tuurden, boog hij de zijne reeds krom op de tafel. Hij wachtte bij zijn beurt even om de spanning te verhogen, en wierp de kaart dan catastrophaal op. ‘Aantekenen, Carla!’ En weer een tikje op haar wang. Hij raakte haar bijna met zijn neus. Toen speelde Cornelis een verkeerde troef uit. ‘Godverdomme, dat is geen werk!’ brulde oom T. Het was de eerste maal, dat hij voluit vloekte. Schuin kijkend naar den ouden Kaag donderde hij door: ‘Met dien jongen van jou valt niet te spelen! Is dat nou wat!’ Uit de andere kamer kwamen de vrouwen toegelopen, mevrouw Kaag sissend tussen haar tanden. Oom T. wierp de nog overige kaarten demonstratief op tafel. ‘Ik hou d'r mee op. Ik kan nog beter alleen gaan spelen... Die jongen gebruikt zijn kop niet, verdomme!’ Cornelis | |
[pagina 155]
| |
had zich rood afgewend en snoot in zijn zakdoek. De oude Kaag rekte zich in zijn stoel uit ‘Maak toch geen ruzie om een spelletje’, zei hij gapend, ‘je mag 't gewonnen hebben, wat mij betreft.’ ‘Daar gaat 't niet om...’, begon oom T. opnieuw, ‘ik zeg, daar gáát 't niet om...’. Holwijd, die een eindeloos geharrewar voorzag, keek voorzichtig naar Carla. Het meisje krabbelde zenuwachtig met het potloodje en zag niet op. Pas toen oom T. haar op haar knie sloeg, keek ze verbaasd naar Holwijd.
‘Wat mij het meest in de gesprekken met Cornelis over Carla hinderde’, schreef Holwijd later, was dat hij op dezelfde wijze over haar praatte als over zijn motor. Zij was voor hem een object en hij ontleedde haar met de fijngevoeligheid van een schroevendraaier. Ik ergerde mij aan de manier waarop hij een mens als een machine bekeek, maar ik hield mij stil. Een enkele opmerking van me over ‘op losse schroeven staan’ die ik grappig bedoelde, ging langs hem heen. Mij had in Carla juist het menselijke getroffen, het kinderlijke nog. Ik wachtte mij er echter wel voor hem dat te zeggen, zijn conclusies zouden zeker verkeerd zijn. Ik was niet in het minst verliefd, ik vermoedde alleen dat er iets verkeerd zou gaan en vandaar had ik een zeker medelijden met haar. Carla was een meisje van buiten, dat in de stad kwam om te studeren. Haar vader en moeder wilden haar de vermoeiende treinreizen naar de provincie besparen en brachten haar daarom bij oom T. en tante Leen onderdak, die geen kinderen hadden en blij met haar waren. Oom T. was iemand met veel vrije tijd, die hij wandelend in zijn grote tuin doorbracht, tevreden om zich heen kijkend en met zijn ene hand tussen zijn broekriem. Vaak wandelden Cornelis en ik bewonderend met hem mee. Hij wees als een tweede Nebucadnezar op een vijvertje, waarin de flauwe vissen op hun rug dreven en naar de bloeiende struiken die de tuinman elke week verzorgde. Cornelis en ik prezen hem om 't hardst en tot mijn genoegen bemerkte ik dat hij mijn oordelen zeer op prijs stelde. | |
[pagina 156]
| |
Het waren echter niet anders dan openlijke complimenten, ik zat hem onbeschaamd te lijmen, toen ik eenmaal wist, dat hem dat plezier deed. Ik stond nog te zeer onder de invloed van Cornelis om het walgelijk te vinden. Oom T. was onze held, het vlees en bloed geworden ideaal van Cornelis en hij imponeerde mij ongetwijfeld sterk. Het grote gemak waarmee hij kapitalen verdiende, zijn zorgeloos, met kleine schandaaltjes gepeperd leven, waren even zovele redenen voor mij om hem te bewonderen. Wanneer hij ons wilde verrassen, en dat deed hij soms, dan nam hij ons Zondagsmiddags mee naar een voetbalwedstrijd. Het was zijn gewoonte de duurste plaatsen op de tribune te reserveren en op de weg er heen groette hij talloze mooie vrouwen, met een veelbetekenend knipoogje naar ons. Het is duidelijk dat hij op zo'n middag voor ons de man van de wereld speelde en wij grinnikten veelbetekenend terug. Bij de wedstrijden heb ik mij nooit verveeld, hoewel mijn interesse voor voetballen toen al niet hevig meer was. Ik luisterde echter met veel plezier naar de verhalen van oom T., die sinds zijn zestiende jaar geen enkele wedstrijd had overgeslagen. Eens, zei hij, heb ik hier op de tribune bij een botsing in het veld de botten horen kraken. Dat was zijn meest glorieuze belevenis, die ik hem meermalen uitvoerig heb horen vertellen. Hij deed zelf ook nu nog aan sport om jong te blijven, in zijn tuin voetbalde hij graag een paar minuten op zijn alleentje en dronk daarna een stevige borrel als beloning. Wanneer we verhit van de wedstrijd terug kwamen, stond tante Leen ons met commando's op te wachten. Eerst vijf minuten voeten vegen, dan over alle drempels heen stappen en vooral op de loper blijven lopen, verder de meubels zover mogelijk ontwijken en nergens, absoluut nergens tegen aan trappen. Tante Leen was de derde vrouw van oom T., niet jong getrouwd en vreselijk zuinig op de dure meubels die haar zomaar in de schoot gevallen waren. Meestal was ze ziek en humeurig, ze leed aan een darmkwaal en ik moet mij al erg vergissen wanneer oom T. zich niet een beetje met | |
[pagina 157]
| |
haar verlegen gevoelde. Ze was met de komst van Carla erg blij geweest. Wanneer ze nu het bed moest houden had ze tenminste enig gezelschap en Carla verpleegde haar dikwijls. Carla zelf schreef des Zondagsmiddags lange brieven aan haar ouders, die ze, voor zij ze verzond, eerst tante Leen ter lezing gaf. Ik had het sterk vermoeden dat zij zich soms erg eenzaam voelde, maar ik durfde daar niet met haar over te praten. Onze verhouding bleef dezelfde als op het kaartavondje bij de Kaags. Ik observeerde haar geïnteresseerd en soms keek ze schichtig en verwonderd terug. De avonden die ik niet bij Cornelis of oom T. doorbracht, las ik. Een interesse die ik altijd voor mijzelf hield, ‘ter zijde’ van het leven dat door Cornelis Kaag en oom T. vertegenwoordigd werd, het leven van vrouwen en motoren. Misschien beschouwde ik dat leven van hun toch nog als het ware leven, als het enig geldende. En juist dat zij mij daarin verre overtroffen, moet mij een onaangenaam gevoel gegeven hebben. Misschien zijn daaruit mijn angstdromen over motoren wel te verklaren. Ik gevoelde mij aangetrokken tot het alleen zijn, tot mijn kleine rustige kamer en tegelijkertijd was ik jaloers op Cornelis met zijn ijzeren lichaam, met zijn olievlekken en zijn benzinelucht.’
Holwijd stond, met een horloge in de hand, op de verhoogde berm van de weg. Hij keek gespannen naar de secondewijzer en verroerde zich niet. Voor hem trilde de motor van Cornelis. Cornelis zelf, in leren jas en met stofbril, zat lichtgebogen de verte te fixeren. ‘Ja!’ brulde Holwijd boven het ratelen van de machine uit. Cornelis sloeg even met zijn rug achterover, even, en schoot daarna recht en scherp naar voren. Toen Holwijd opkeek was de motor weg. Op de gele straatstenen waren een paar donkere vlekken achtergebleven, zag hij, en in de verte, dwars over de weilanden stond alleen de lucht nog te trillen. Hij veegde de verwarde haren van zijn voor- | |
[pagina 158]
| |
hoofd en leunde tegen een boom. Vanuit zijn hoogte gezien leek de straatweg tussen de weilanden belachelijk smal. Hij dacht: een rijwielpad, niet meer, en de trottoirs zijn breder. Een wonder dat de stenen nog niet door het gras waren overgroeid, hij kon zich best voorstellen dat de boeren uit de omtrek op zekere morgen wakker wordend niets anders zouden vinden dan gras, paardebloemen en koeievlekken, weilanden ononderbroken. Hij schatte, met een half oog, de straatweg op twee meter. Tegelijkertijd bleef hij de secondewijzer volgen, want Cornelis raasde de baan steeds sneller af. De weg uit, rond het bosje en weer terug, daar waren nog geen vijf minuten voor nodig. In de verte zag hij Cornelis al opnieuw naderen, vooroverliggend op zijn motor. Kalmer leek het hem nu te gaan, pas toen de motor langs hem vloog, voelde hij aan de wind de snelheid. Halfvergane bladeren en bijna zwarte papiersnippers stoven op. Enkele tientallen meters verder stopte Cornelis, draaide met zijn voet op de grond om en reed langzaam weer terug. ‘Hoeveel?’ riep hij hijgend. ‘Vier vijf!’ brulde Holwijd terug. Cornelis rukte zijn stofbril af en keek triomfantelijk rond. Zijn gezicht glom van voldoening en van het zweet dat langs zijn neus stroomde. ‘Vier vijf’, herhaalde hij lachend. Holwijd knikte terwijl hij met grote passen het heuveltje af liep. Bij de motor bleef hij staan en streelde de glimmende handles aan het stuur. Eén beweging verkeerd..., dacht hij en zei: ‘Hij loopt nog goed hé?’ ‘Puik, puik!’ juichte Cornelis, de benzinetank kloppend. ‘Maar ik geloof dat ie lekt, verdomme.’ Onder de motor kleurden zich weer enige straatstenen donkerder. ‘Hou 's vast’, commandeerde Cornelis en hij knielde bij de machine neer, terwijl zijn vette, zwarte vingers zich om de schroeven sloten. Holwijd voelde de machine zwaar in zijn handen en trillend, want nog steeds liep de motor. Met zijn neus tussen de glanzende stangen zei Cornelis iets wat Holwijd niet verstond. Het rode hoofd van zijn vriend keek naar boven. ‘... en Carla ook!’ Holwijd haalde zijn schouders op. Het tril- | |
[pagina 159]
| |
lend stuur dat hij krampachtig vasthield, electriseerde hem. Zijn polsen werden vreemd stijf. Toen ging Cornelis staan. ‘Hij is kláár, lekker kláár!’ De benzine droop van zijn zwarte vingers: ‘.... en Carla is weg!’ ‘Weg?’ riep Holwijd. ‘Ja weg, naar hui-uis!’ brulde Cornelis. ‘En oom T. is bij ons de déúr uitgetrápt!’ Hij schopte demonstratief in de lucht. ‘Waarom?’ schreeuwde Holwijd. ‘Zet de motor toch af, verdomme!’ Hij werd gek van dat razend lawaai. ‘Doe 't zelf dan’, tartte Cornelis, zijn zware leren jas losknopend. Verlegen morrelde Holwijd aan de handles op het stuur. ‘Als je hem kapot maakt...’. Holwijd hield op en wachtte. Cornelis trok de motorjas verder uit, legde hem op een paaltje langs de weg en zette de motor stop. Toen het geraas uitgestorven was, werd de stilte ondragelijk. Holwijd begon opnieuw dwaas te schreeuwen. ‘Wat is er dan met Carla en oom T.!’ Zijn stem klonk vreemd over de weilanden. ‘Carla schreef stiekum briefjes naar huis en dat wist tante Leen niet. Verdomme, ze heeft ze verlakt met mekaar, die meid.’ Cornelis liet zich achterover vallen in het gras langs de weg. Met de handen onder zijn hoofd bleef hij liggen. ‘En oom T. is d'r ingetippeld. Hij krijgt de schuld! Om je rót te lachen.’ Hij begon hikkend uit te halen: ‘Oom T. zit d'r in, d'r i-in. M'n vader trapte 'm de deu-eur uit!’ Holwijd knielde naast hem neer. Verbaasd begon hij: ‘Wáár krijgt oom T. de schuld van...’ Cornelis trok zijn knieën op en rolde zich om. ‘Snap je 'm niet? Van alles natuurlijk. Hij kon weer zichzelf niet de baas blijven, die ouwe. En dat beliefde Carla niet. Ze schreef naar d'r moeder. Is ie goed of niet?’ ‘Ik begrijp niet...’ aarzelde Holwijd, ‘heeft Carla geschreven...’ Cornelis schoof dichter naar hem toe en werd vertrouwelijk. Hij fluisterde bijna: ‘Carla heeft niets van oom T. geschreven. Alleen dat er iets was gebeurd... snap je. En wie kan 't nou anders zijn? Oom T. staat d'r immers voor bekénd.’ Hij begon weer hikkend te lachen. ‘Wat is ie fij-ijn, wat is ie fij-ijn.’ Holwijd keek naar de verte, waar nog altijd de | |
[pagina 160]
| |
lucht trilde. De bomen rond een boerderij stonden zwaar en breed als de boeren zelf. Tussen de takken zag hij het blonde gezicht van Carla. Het keek hem plotseling verbaasd aan. Er was iets angstigs in haar kijken en Holwijd durfde niet met haar te praten. Het hinderde hem dat Cornelis er plezier in had. ‘Een mooie geschiedenis voor oom T.’, zei hij. ‘Verdómd mooi’, grijnsde Cornelis. En hij begon weer uit te halen: ‘Hij krijgt de schú-úld, hij krijgt de schú-úld!’ ‘Maar hij heeft het toch ook gedáán’, zei Holwijd plotseling. Cornelis ging recht zitten. ‘Ja’, zei hij, ‘en als je eenmaal de náám hebt...’. Hij gooide zijn sigaret in het gras en hij schreeuwde weer: ‘En nou mag jij rijden, vooruit, toon je kunsten!’ Holwijd knikte en stond langzaam op. Midden op de weg glansde de motor in de zon. Hij liep er bedaard maar met tegenzin heen. De motor duwde hij van de stander en hij voelde opnieuw hoe zwaar het ding was in zijn handen. Cornelis kwam naast hem staan. ‘Je wéét 't toch wel, niet. Als je 'm in moes rijdt...’. Holwijd wist het niet. Hij slingerde zich in het zadel en startte. Het razen van de machine maakte hem opnieuw doof. Tegen het lawaai in schreeuwde Cornelis zijn uitleg. ‘Dát indrukken, langzaam, lángzaam gas geven. Húp, overschakelen!’ Holwijd trok de koppeling langzaam in en hield de versnellingshandle in zijn hand. Hij rukte en liet de koppeling langzaam weer los. Rustig en vanzelfsprekend schoof de motor vooruit. Hij reed. En plotseling voelde Holwijd zich blij, razend blij. Een vreemde duizeling in zijn hoofd deed hem juichen. De machine gehoorzaamde, voor het eerst triomfeerde hij! Een overwinningsroes maakte zich van hem meester. Hij gaf meer gas. De straatstenen onder hem waren één rechte lijn. Voor hem lag de weg open en in de verte het zwarte bosje waar hij op af reed. Achter hem stond Cornelis met beide handen aan zijn mond te brullen. Maar zijn stem kwam nauwelijks boven de motor uit. Alleen een schor geluid bereikte Holwijd. En plotseling vroeg Holwijd zich af wat hij vergeten had. Met een schok herinnerde hij zich dat hij | |
[pagina 161]
| |
nog altijd de motor liet optrekken, veel te lang. Er moest iets gebeuren. Hij werd angstig. Weer kreeg hij het gevoel dat hem iets vreselijks kon overkomen. De motor dreigde. En Cornelis bleef schreeuwen. Hij liet zijn hand zenuwachtig over de metalen handles glijden. Toen schakelde hij over. Het kraakte en knarste onder hem. Een schurend geluid dat hem door zijn ziel ging. Hij liet zijn voet op de rem glijden en hij stond met een schok. Hij liet zijn handen, die met de lucht in de verte meetrilden van het stuur neerhangen. Cornelis holde met een rood hoofd naderbij. ‘Verdomme, wat doe je nou!’, hijgde hij. Hij rukte Holwijd van de motor en steunde: ‘Naar de bliksem! Naar de bliksem!’ Met zijn handen in de zak stond Holwijd dwaas toe te kijken. ‘Wat is er gebeurd?’ Zijn keel was droog en hij slikte. ‘De versnellingsbak in splinters’, brulde Cornelis, ‘in splinters! En alle tandjes zijn gebroken. Je kunt verrékken! Als je niet rijden kunt, zég 't dan. Nou heb je 'm gemold, verdomme!’ Zwijgend stond Holwijd toe te kijken. Dit is het einde van onze vriendschap, dacht hij. Het speet hem waarachtig. Hij voelde zich ellendig en hij begon de motor met de gebroken tandjes zachtjes te strelen. ‘Nou kunnen we naar huis lopen’, beet Cornelis hem toe en begon de machine op te duwen. Het zweet liep in zijn mond, zijn reusachtige neus was paarsrood. Holwijd liep klein achter hem aan. Bij de bocht zei hij: ‘Ik kan 'm ook wel even van je over nemen.’ Maar Cornelis begon weer te donderen: ‘Jij kunt er met je fikken afblijven, de kosten, dié zijn voor jou.’ Holwijd knikte. Hij liep met begrafenispassen. Hij wilde wel weghollen over de weilanden, over de sloten, maar hij kon niet. Hij bleef meesukkelen achter de motor, die weer begon te lekken. Hij voelde zich moe en ellendig. Dit is het einde van onze vriendschap, dacht hij opnieuw.
‘Hij begon met een biecht’, schreef Holwijd later, ‘en hij noemde mij kameraad. Hij zei letterlijk: Holwijd, kameraad, wat hebben wij samen al niet beleefd. En daarbij | |
[pagina 162]
| |
keek hij mij met zo'n verheerlijkte hondentrouw aan, dat ik mij geïrriteerd voelde. Een biecht aan te horen is zelden een genot, er zit bijna altijd iets halfslachtigs in (ondanks de schijn) en het doet mij denken aan het weinig aesthetisch gezicht van een man in onderbroek met sokophouders en zwartharige kuiten. Bovendien bracht zijn biecht mij weinig nieuws. Het ging over het, indertijd erg opgeblazen geval van Carla en oom T. en hij bekende mij met een gezicht alsof hij verwachtte dat ik van de stoel zou vallen, dat hij in die zaak eigenlijk de werkelijke schuldige is geweest. Ik verbaasde mij daarover echter helemaal niet, ik tekende in mijn gedachten alleen even aan dat mijn vermoedens destijds dus juist waren geweest. Zijn biecht was niet alleen half (hij gaf zichzelf ondanks het feit dat hij erkende een nog veel te mooie rol) maar bovendien ook zonder enig risico. De schuld was verjaard. Oom T. zat sinds lange tijd weer bij de familie Kaag aan tafel en deelde als vroeger de kaarten uit. Toch was er wel iets in die biecht, dat mij ondanks mijn duidelijke gereserveerdheid, trof. Het was namelijk de eerste maal dat Cornelis Kaag een misstap van zichzelf vertelde, na jarenlang mij er veel verweten te hebben. Zijn verwijten raakten mij echter nooit, want ze waren altijd verkeerd gericht. Wat hij afkeurde, keurde ik goed en een fout van mij in zijn ogen was, met mijn eigen ogen gezien, een hoogst respectabele daad. Het merkwaardige van onze vriendschap was, dat wij nergens gelijk over dachten, volkomen tegengestelde interesses hadden, kortom, niet de minste aanknopingspunten en toch met elkaar omgingen... als vrienden. Ik bezat een foto van hem, waarop zijn gezicht mij walgelijk voorkwam. Nog niet eens om het staalharde voorhoofd met het veel te laag ingeplante zwarte haar, dat gaf hem gewoon een stupide uiterlijk, stom, maar gewoon stom, als van zoveel mensen. En ook de lang gerekte ogen waren het niet, die omfloerst leken door een soort melancholische woede. Want de grote, weke, bijna | |
[pagina 163]
| |
vrouwelijke mond daaronder, weersprak die woede zozeer, dat daar geen mens in geloofde. Nee, het was de reusachtige lap vlees, die van zijn voorhoofd neerhing als een slappe, platte vrouwenborst. Het was zijn weerzinwekkende neus in zijn machtige omvang. Wanneer ik die foto in gezelschap liet zien, noemde ik hem, met een humoristische intonatie, een Amerikaanse gangster, of ronduit een pooier. Soms droeg hij een leren motorjas en vaak laarzen. Een enkele keer hoge rijgschoenen om zijn verwantschap te tonen met de rij aldus geschoeide patriciërs, die hem voor waren gegaan. Een demonstratie, die tot aan zijn knieën overtuigde, wie verder keek ontdekte al gauw de ontluisterende waarheid: een plebejer op patriciërsvoeten. Zijn belangstelling voor motoren en machinerieën was met ronde olievlekken in zijn kleren getrokken. Zijn adem rook, verbeelde ik mij soms, naar benzine. Zijn lange, stijve armen, leken zuigerstangen en zijn platte handen bewogen op en neer als kleppen. Op zijn buik was een spijker krom te slaan, zoals hij meermalen protserig lachend vertelde en in zijn brede, gewelfde borst ademden ijzeren longen. Dat alles was mij hevig onsympathiek. Niet alleen omdat ik mij physiek minderwaardig bij hem gevoelde, maar machines en motoren maakten mij bijna zonder uitzondering misselijk. De kleinste motor gaf mij in mijn slaap visioenen van dreunende machinehallen en alles verpletterende ijzeren balken, of van reusachtige stalen grijparmen, die in dezelfde ononderbroken regelmaat steenkolen, basalt of mensenvlees grijpen, zonder hersens, zonder zenuwen, ja zelfs zonder enige humor. Hoe een man zich moet voelen wiens hoofd door een machine berekend wordt verpletterd, wist ik door mijn droomervaringen verschrikkelijk goed. Bloed op ijzer deed mij kokhalzen en er was niets wat mij zo machteloos maakte en waarvan ik zo'n hevige afkeer had, als het ijzeren geweld. Cornelis Kaag scheen echter van dergelijke sentimenten weinig last te hebben. Van zijn gezicht straalde de victorie wanneer hij zijn voet op een starter kon zetten. | |
[pagina 164]
| |
Waarachtig, onze vriendschap was wel merkwaardig. Ik haatte zijn lichaam en zijn geest, die mij beide teveel aan een motor deden denken en tegelijkertijd bewonderde ik hem enigszins. Zo sleepte onze verhouding zich jarenlang voort. Ook na de biecht en het miniatuurschandaaltje veranderde er in feite weinig. Het eenvoudigste zou geweest zijn: er een streep onder te zetten, maar ik geloofde, dat ook dat niet zou helpen. Wat ons bond was geen vriendschap meer, het was van mijn kant een obsessie. Elke keer opnieuw zetten wij ons gesprek voort, over B.M.W.'s en Norton's, over zijkleppers en over kopkleppers. Hij was voor mij de vlees geworden motor, de ijzeren wereld, die ik haatte en waaraan ik mij niet kon onttrekken.’
Ferdinand Langen |
|