Gebed, met de ezels, om het hemelrijk te mogen binnengaan
(Francis Jammes)
Wanneer Gij eenmaal, God, mij roept tot U te gaan,
zo moog' het zomerland rondom te glanzen staan.
Ik wil, gelijk ik zulks gewoon was op de aarde,
m'een pad verkiezen om in vrede naar de
hemel toe te wandelen, waar daags de sterren schijnen.
Ik neem mijn stok, om barvoets langs de heirbaan te verdwijnen,
en tot de ezels, vrienden van mij, is het dat ik zeg:
zie, hier komt Francis Jammes, naar 't Paradijs op weg,
naar 't lieflijk land van God, daar is geen hellevuur,
komt mee, zachtaard'ge vrienden, minnaars van 't klaar azuur,
mijn arme, lieve dieren, die, als uw oren flappen,
de vliegen opjaagt, de bijen van u drijft en weert de klappen.
Dan wil ik mij temidden dezer dieren voor U buigen,
het hoofd genegen, nederig als deze mij betuigen,
die, hun kleine hoeven naast elkander, altijd blijven staan
met zoveel verootmoediging, dat 'k mij voel aangedaan.
Zo stel 'k mij voor Uw aangezicht, waar duizend oren wenden,
met zulken, wien de korvenvracht gesnoerd werd om de lenden,
of eenmaal in een dartlend wagenspan gevangen,
of opgetuigd voor koetsjes, met verguldsel en gepluimde spangen,
en zulken, met gebutste kannen dravend, voortgedreven,
en opgeblazen dracht'ge ezelinnen, die telkens struikelend 't bijna begeven,
met, hier en daar verspreid, een enkeling op sokken,
| |
hem ter bescherming tegen bloedbeluste vliegen aangetrokken,
waar anders zo'n blauw, etterend open builtje overblijft.
Laat mij, mijn God, met deze ezels U gemoeten,
en moge 't zijn geleid door dichte engelstoeten
tot bij de beek in 't lover, waar wind en kersen kozen,
in een luister als wanneer de jonge meisjes blozen,
en geef, dat ik in 't scheemrend rijk der zielen
gelijk de ezels aan Uw wateren mag knielen,
wier ootmoed, waar op aarde hun tred in wiegelt,
zich dan in 't klare wellen van de eeuwige Liefde spiegelt.
|
|