| |
| |
| |
Romancen
I
Om 't gedwee dienend kind zweefde een toovermacht.
Heur gewaad geurde zwoel als een zomersche nacht,
Rilde op elk zuchtje tocht, hing verleidelijk open.
Heet, als donkere bloedwijn, bedwelmde heur pracht. -
Maar als moordend vergif, heimlijk binnengedropen,
Bruiste en stormde 't omhoog door de bittergekwelde
Wreed van schaamte overweldigde ziel der vorstin;
De wildbloeiende heester, die 't bliksemzwaard velde;
Grimmig najaar, vol heugnis aan juichend begin.
Zij, strafblikkend van dwangzucht, van wrevele zin,
Zocht in grotten 't verblijf eener zwervende bende -
Onafscheidlijk verknocht, uit onheilige min,
Aan de hoofdman, die zij sinds haar jeugdgetij kende;
Voer door bergstreken, aschgrauw van dorst en ellende.
Dichtgelegerd om vuur, lag daar 't volk te velde.
't Was aldus, dat zij listig zich tot hem wendde
Na mildgroetend gebaar, 't welk haar gunst voorspelde:
‘Sterkste bron, die ooit razend uit rotsgrond welde,
Strijdbaarst ros, dat ooit steppe en woestijn berende,
Stoutste vogel die hemel en zon tegensnelde,
Meester, heer uwer eer, die geen lafaard schende -
Schooner bruid zelfs dan gij, naar uw recht, mocht hopen,
Is de lieflijkste jonkvrouwe aan mijn grootsch hof.
Deze kostbaarste schat wilde ik u verkoopen
Voor één flonkrend juweel, hier begraven in 't stof.
Tot haar slaapvertrek, ginds, door 't paleis geslopen,
Zult gij zien of ik loog met mijn hoogste lof’.
Wie de schoone zou zijn, had hij helder voorvoeld.
Bij haar bed sloeg zijn hart steeds onstuimiger maat.
Achter 't waaiend gordijn, tegen 't sprei, wuft verwoeld,
Lag ze in roos-gouden schijn loom en roerloos gebaad:
Zijn geliefde, om een twistwoord ééns dwaaslijk versmaad!
| |
| |
Langs elke edele lijn spookte een sombere gloring;
Tusschen vluchtig satijn, met gekartelde naad,
Uit borduursel, bloem-fijn, bloosde alom heur bekoring.
Een kort fluistergesprek van geleidster en spieder
Drong door sluimring en droom. Nu verhief ze 't gelaat.
Ja, haar oog zag naar hem! ‘Trotsche held, mijn gebieder’,
Zong haar stem. - De vorstin bedwong ziedende haat.
Ieder wanhoopsplan faalde onder Noodlots verraad.
Wie ze als offer, als droevigste prooi, had bedoeld
Voor zijn hartstocht, bood willig heur weelde en heur luister.
Hún de wellust! En hààr, door geen wraak zelfs verkoeld,
Heel de gloed, nooit verzaad, van 't gevloekt Eeuwig Duister.
| |
| |
| |
II
Vlinders en vogels, nooit moegestoeid -
Schuwt gij dat huis waar de zon op schroeit?
Wie is de vrouw die de bloemen besproeit?
‘Kind, kom rustig dichterbij.
Deze weg loopt vast in gevaarlijk veen.
Ik ben toch heel de dag alleen
En ik zie graag een meisje als jij.
Wieden en sproeien - zoo leef ik hier.
Deze bloemen zijn mijn eenig plezier,
En mijn kater: kijk daar, dat prachtig dier!
Je vindt mij zeker een vreemde vrouw
Maar voor mij beteeken je groot geluk.
Wil je dat ik van die vruchten pluk?
Mijn mooiste bloemen zijn ook voor jou.
Ik zie 't aan je oogen: je houdt van rood.
Ken je deze? Wat geurig, wat hoog en groot!
Pas op langs die planten: die brengen de dood.
En zet zulke als die 's avonds nooit bij je bed:
Dat zijn moordenaarskelken. Dan droom je van bloed.
Deze zijn ook voor zoo'n klein meisje niet goed,
Maar van deze maak ik je straks een bouquet.’
‘Wat is dat? waarom kijkt u mij telkens aan?
Bent u boos? Ik heb u toch niets gedaan.
Lieve vrouw, ik moet weg. Laat mij gauw gauw gaan!’
‘Waarom?’ - ‘Omdat ik naar huis verlang.’
‘Ach, ik weet: ik ben oud en ik loop erg krom.
Kan ik 't helpen? Schatje, wees niet zoo dom.’
‘Lieve vrouw, laat mij gaan: ik ben werkelijk bang.’
| |
| |
Een bloem, die de vrouw haar had afgeplukt,
Hield ze onder 't loopen aan 't hart gedrukt.
Ze sprak tegen haar ouders wild verrukt
Van die vriendlijke vrouw die haar mild ontving.
‘Zie: èèn bloedroode bloem waar heel 't huis door geurt.’
Ze vertelde ook veel dat niet was gebeurd;
Nam de bloem stil mee, toen ze slapen ging. -
Ze stond wakker in 't licht van de volle maan
Met alleen maar haar wuivend slaapkleedje aan.
Juist zou ze dat huisje weer binnengaan.
Daar was ook de vrouw: niet meer kromgebukt,
Maar een dame, zwart, en opeens goudblond
De poes, grooter nu dan de grootste hond.
‘Waar bewaar je de bloem die ik heb geplukt?’
‘Ik bewaar hem in mijn dik vertelselboek
Bij dat angstig verhaal waar ik altijd naar zoek:
Van een vrouw die krom liep door haar vaders vloek,
Als een schromplige heks, bij de kindren gevreesd.
Dag op dag, jaar op jaar boog ze dieper neer,
Maar met volle maan, bij stil helder weer,
Werd ze zóó mooi als niemand nog was geweest.
Er staat ook, dat zij in de bosschen woont,
Slechte menschen bestraft, en goeden beloont,
En wonderen doet zooals nooit zijn vertoond.
Alleen door haar bloemen, vol zware geur!
Een gezonde sterft; een doodzieke geneest.’
‘Ik ben blij, dat jij dat verhaal graag leest.
Klop, zoovaak als je wilt, bij mij aan de deur.’
|
|