Johannes
Er leefde eens een kikker, Johannes geheeten. Eerlijk gezegd, Johannes was een klein beetje een dichter. Wel geen groote, maar toch, hij maakte in zijn vrije uurtjes verzen, die gezien mochten worden. Ook vervaardigde hij somtijds kleine liederen, die hij, gezeten op een plompblad, met een vrij goede bariton voordroeg. Dit alles waren vreemde zaken in de vijver waar Johannes woonde. Er waren daar geen dichters. Men leefde van de muggenvangst, verschalkte af en toe een torretje, en sprong wat rond in de zon. Doch niemand was ooit op de gedachte gekomen om verzen te maken. Hoe Johannes dan op die gedachte gekomen was? Ach, wie zal het zeggen? Gods wegen zijn wonderbaar.
Doch laat ons eerst iets zeggen omtrent het uiterlijk van Johannes. Johannes zag er, in tegenstelling tot de meeste poëten, recht aangenaam uit. Een wit vest bezat hij, met bruine spikkels, waarin zijn welgevormde beenen voordeelig uitkwamen, een groene overjas, en groote, uitpuilende oogen. Die oogen waren het eigenlijk die zijn dichterschap verrieden. Er lag uitdrukking in. Somberheid is het woord niet. Weemoed komt er dichter bij. Doch wil men de uitdrukking in Johannes' oogen met één woord weergeven, dan moet men zeggen: Weltschmerz. Heimwee, verlangen naar een andere sloot, of misschien wel naar een hooger leven. Misschien ook een onbestemd verlangen: die zijn juist de smartelijkste.
Later, toen hij beroemd was tot aan den eendenvijver, zeide men van hem, dat hij dikwijls weende. Gelooft die praatjes niet. Hoe kan men onder water iemand zien weenen? Anderen meenden weer dat hij een verborgen liefde koesterde. Ziet, men wil voor het verdriet altijd een bepaalde reden. Ik zeg U echter: het waarlijk diepe verdriet is even redeloos als de waarlijk diepe vreugde. Ik zeg - doch neen, ik zeg niets meer. Johannes kwijnde weg. Aan het avondmaal at hij weinig; gewoonlijk staarde hij stil over zijn bord heen.