| |
| |
| |
Uit ‘Capriccio Italiano’
Rome
Rome: het warme hart der wereld. Rome, waar de zomerregen anders valt dan elders, geweldiger, als een fanfare van glaswerk. Zo is de hemel er hard en blauw als het staal van een mes en zo vallen de eerste droppen, groot als de melkachtige blaas van een vis en slaan een ster, als een vuistgrote bordpapieren driekoningenster op het plaveisel. Snel bloeien bloesems van vocht op uit de ondergrond van het asfalt en plotseling - niemand weet eigenlijk van waar - hebben de Romeinen paraplu's boven zich opgestoken, zo geweldig als strandparasollen en als de regenschermen boven de huurkoetsen. Rome: een koraaleiland van kathedralen en paleizen boven de kerkhoven der martelaren. De bodem is er een sarcophaag vol heiligengebeenten en kostbaar antiek. Grave wie graven wil en hij keert met witte knoken en gouden onleesbare munten beladen, huiswaarts. Rome, de stad van de grote, te grote rozen, met hun bijna ontuchtig geworden geur. Rome, de stad van de eeuwig dronkene maan, die deinst in het kristallijnen azuur van de nacht, als een wentelend rad van licht boven de ruïnes. Op de doorschenen stralen van de fonteinen laten engelen zich omhoog stuwen, kantelen om en buitelen weg in hun eigen onstoffelijkheid. De maanschaduwen zijn er dubbel zo groot als elders en verzadigd van een grotesk verleden. Rome - een atlas van steen, stof, mortel en rozenstruiken. In de nacht drinkt men er laat nog op terrassen landwijn, doodstil als meermannen en meerminnen gezeten in een diepzee van maanlicht. De huizen zijn forten van schaduw, de straten ravijnen van licht. Wie zich waagt in de huiverende tuinen ziet de godenwereld wegschemeren tussen de oleanders en cypressen. Vijvers staan vol gistende wijn van rotte blâren. Nymphen worden overweldigd door satyrs in de purperen alcoven tussen de grijsgroene bossages, maar de zwanen in hun
| |
| |
subtiele ijver, blind daarvoor te zijn, verdiepen zich in het getal der sterren, weerspiegeld door het water.
Rome, de stad van het purper der pausen, het rood der kardinalen en de haviksneuzen der caesaren. Rome, de stad waar de Monseigneur in het paars - mand onder de arm - vis in koopt: grote, blinkende, schilverende vis, die straks door de keel zal gespoeld worden met wijn en, God zij geloofd, met goede wijn. En die scheldt en vloekt en daarbij gesticuleert, als hield hij een vertoog van Cicero, tegen de visvrouw, zodra hij ontdekt dat zij hem een stuiver te veel rekent. Maar de visvrouw roert zich niet minder, zij veegt haar handen die kletsnat van schubben en parelmoer zijn, af aan haar gitzwart hoofdhaar en nodigt alle heiligen die er zijn en die er nog komen zullen uit, neer te blikken in haar geldla en de woorden van den prelaat te logenstraffen. Maar zij komen niet, de ontelbare heiligen en het enige wonder dat gebeurt is, dat de storm even snel valt als hij is opgestaan en eenieder zijnsweegs gaat, alsof heel dit gekrakeel en rumoer maar bij vergissing en zonder reden plaats vond, als het gekrakeel onder mussen en andere redeloze dieren.
Rome, stad van de volmaakte parken en van de volmaakte marmeren lichamen der goden. Stad van liefde tot op het merg, liefde tot op het zwaard en liefde tot op de maan. En in het Colosseum met zijn uit voorwereldse ondieren opgebouwde ruggewervels: stad van liefde tot tussen de tanden der leeuwen toe. Stad van ieder, die op aarde iets zoekt en stad van wie op de wereld niets zoekt. Stad van pelgrims, archeologen en luiaards. De pelgrim vindt er het gruis van zijn dierbare martelaren, de pink, de arm, en soms het hele smetteloze lijf van zijn lievelingsheilige en onder bazuinstoten worden in het Vaticaan reeds de nieuwe uitverkorenen tot de altaren der heiligen verheven. Men kan er wachten, doelloos wachten tussen de colonnaden en in de parken tot eindelijk de heilige van zijn hart het hemelse witte hemd en de gouden aureool ontvangen heeft - de heilige van wie men wis en waarachtig weet dat hij niets zal nalaten om
| |
| |
zijn vereerder een purperen stoel en een zilveren bestek in het paradijs te bezorgen.
Rome, de stad van de archeologen, in wie de beelden der goden nieuwe aanbidders vinden. Satyrs grijpen de terugdeinzende nymphen nog net bij de spitse borsten en de wereld der antieken voltrekt zich warm en openhartig op de glanzende ronding der vazen. Etruskische patriciers liggen half opgericht en hand in hand op hun sarcophaag, nog altijd hakend, vanuit hun dorstig graf, naar leven, meloenen en mandarijnen. Stad vooral van de luiaards, nietsnutten en dichters. Zij zitten aan de voetstukken van eeuwenoude pilaren en genieten van de ruïnes in een wijsheid zonder wetenschap. Zij kijken naar de wanden vol heiligen en mijters in een vroomheid zonder geloof. En als zij gaan slapen is de dag voorbij als de geur van een meloen die zij zelf hebben opgegeten.
| |
Verdiende siesta
De mens leeft niet alleen van ruïnes, godenbeelden en oleandergeur. Maar binnen de muur van Vaticaanstad huist een convent duitse nonnen, en als de honger het de maag al te lastig maakt, klopt men daar niet tevergeefs aan de poort, mits men de klopper om klokslag half een laat vallen. Men wandelt dan eerst langs de zwitserse lancier, die tegen de diagonaal van zijn hellebaard staat te slapen, stokstijf en scheef in de brandende hitte. Een non, met een witte kap als een grote peulvruchtenbloesem op, brengt de hongerige naar een hol vertrek, waar hij zich neer kan zetten op een houtblok nevens een ronde ton. Na een halfuur wachten zijn dan blijkbaar al de etensresten van den paus tot de minste der prelaten toe, verzameld en met kokend water vermengd tot een breiïge soep, want een moederlijke non brengt een pan van dit brouwsel naar binnen, waar een schoolkind in zou kunnen rondzwemmen. En stikken ook, denk ik, want zo dik is de soep. Maar ook de liefde Gods werkt zelden voor niets en na afloop moet men de rustieke tuin van het
| |
| |
kerkhof bijharken. Ik heb nimmer geweten dat er zo'n hoop bladeren en bloesems onder een handvol steeneiken, laurieren en oleanders kon liggen. Zo ben ik dan een weeklang tuinier geweest, welgeteld de enige slafelijke arbeid, die het leven ooit van mij vroeg. Na een uur was de tuin even keurig opgekamd als een schone voor haar toiletspiegel en ook over Schaepmans graf hadden de tanden van het ijzer hun voren gegroefd, even regelmatig en lyrisch onbewogen als zijn alexandrijnen. Merkwaardig, hoe men iemands vriend wordt als men zijn graf iedere dag aanharkt. Ik moet bekennen, maar het is een geheim (dichters echter en vrouwen kunnen spreken over niets en zwijgen over niets) dat ik het graf van deze taal-halfgod met de meeste tederheid behandelde en furieus goed zorgde voor de rozen die eruit opsproten. Met een bezem heb ik de zerk weer leesbaar gemaakt, maar de tekst erop was niet minder gezwollen dan de Aya Sophia. Chère maître, heb ik vaak gedacht, gij moet beslist groter geweest zijn dan uw poëzie, gij hadt ongetwijfeld te veel aan hart in uw lijf. Maar wie weet, als gij nu met uw knoken aan, uit het graf steegt en een purperen mantel omsloegt of het niet beter zou gaan, geserreerder, echter en zonder harlekijnen. Doch neen, ik gun u liever de weldaad der eeuwige rust, gij, tegendeel van de poète maudit. En bidt daarboven voor de dichters, die misschien slechter leven maar betere verzen schrijven dan gij, want gij zijt er de man niet naar hen om het een noch het ander te laken of te benijden. Adieu, grote Monseigneur. En na de hark ingeleverd te hebben, liep ik weer op de tenen langs de mechanische Vaticaanse lancier, vrezend dat hij bij enig gerucht zou ontwaken uit zijn diagonale slaap en rinkelend met zijn hellebaard op het gloeiend plaveisel zou neerstorten, misschien wel in schroeven, moeren en radertjes.
Buiten de muur lag dan de colonnade en binnen de omhelzing van Bernini's travertijnse woudreuzen presenteerde het plein zijn beide stuivende fonteinen aan degene, die zojuist nog met een der grote doden van zijn
| |
| |
land het woord gewisseld had, zonder gehoord te worden. Dit was het dagelijkse décor voor mijn welverdiende siesta. Als men eenmaal zijn vaste zuil heeft gekozen en een week lang aan de voet ervan zijn dromen en dommelingen zit te herkauwen, dan begint men zich langzaam te verwonderen over de mensen, die aan historie geloven en die de stad zien als één groot museum. Zij kruisen in convooien over het plein, de kleine rode Baedeker in de hand en met ogen als jaartallen Bernini's en Bramante's scheppingen overspannend. Gedrieën, hand aan hand, omklemmen zij de zuil en de berekening klopt. Maar zij zijn nimmer slaapzwaar aan zijn voet neer gaan zitten en hebben nooit ontdekt dat de zuil er hic et nunc staat. Dat men kan strelen over zijn bast van travertijnsteen als over de schors van een beuk en dat hij schaduw geeft als een echte eeuwenoude boomkruin. Dat hij stijgt, altijd maar door traag in den hemel stijgt, zoals de stralen van de fonteinen snel en vluchtig stijgen. Hij doet er al eeuwen over, terwijl het karakterloze water zich in een minimum van tijd in de ruimte verspilt. Men moet haast een Romein zijn, om te weten dat elke historische steen ook een levende werkelijkheid is in de dag van vandaag. Zie het daar zitten, het aristocratische achterbuurtvolk, uit de straten en sloppen die rond de San Pietro gelegerd zijn. Iedere dag - slechts één zuil van de mijne verwijderd - zit er een schoonheid van een signorina oog te houden op de kudde van haar broertjes en zusjes, want vrouwelijk schoon koppelt zich hier instinctief aan vruchtbaarheid vast. De jongste, die nog maar nauwelijks staan kan, waggelt over de keien van het plein achter de blauwgouden duiven aan, die bij honderden neerstrijken op het plaveisel. Altijd tevergeefs tracht het kind, de mollige armpjes vooruit, zich op zo'n parelmoeren wondervogel te werpen om hem te vangen, want steeds weer fladdert het dier kalm weg vanonder de neertuimelende
grijpgrage gestalte om een meter verder rustig neer te strijken en zich de veren te ordenen na zulk een attentaat. En de kleine jammert hel op door
| |
| |
de lucht over de hardheid van de keien en de onrechtvaardigheid van vogels die wegvliegen. ‘Elena!’ roept waarschuwend de grote zuster, die rose ondergoed zit te verstellen, alsof zij verlepte bladeren van een roos afpelt, ‘Elena!’ en haar zusters naampje vliegt van hare onversneden plat-Romeinse tong als een vocalise tussen stuivende duiven en wegwaaiend fonteinwater. Men wordt er plotseling weer klaar wakker van, voelt nattigheid, waaraan de duiven schuldig zijn die in de kapitelen van Bernini's zuilen nestelen, en rekt zich traag de leden uit na een welverdiende siesta.
| |
Viva il papa
Ik weet niet welke heilige er dien dag een wit hemd aan kreeg en een gouden kroon op het hoofd, (ik heb een geheugen als een vergiet met dubbele gaten en mijn memorie lijkt wel een niet te ontcijferen potscherf) maar reeds vroeg in de morgen raakte ik in de draaikolken van de kudde Christi verzeild en dreef als een gehoorzaam schaap met de stroom mee, door straten en stegen, naar de marmeren schaapstal van de Sint Pieter. De kathedrale kooi kon maar niet vol genoeg. Als vloedgolven stegen de massa's op tegen de tribunes en als scharen vliegen bewogen zij zich langs de ballustrades hoog in de binnenkant van de koepel. Langzaam groeiden de gewelven en de beuken toe als een bijenkorf vol gecondenseerd geluid. Er ving een groot almachtig gesprek zonder woorden aan in de marmeren ruimte. De twee Spaanse matrones, vlak voor mij staande, droegen hun prachtige mantilla's als reliekschrijnen van kantwerk op hun zwart haar, waar een glans over lag van blauw vuur. Zij vaagden met een beweging van hun hoofd duizende gelovigen voor mijn oog weg van de steile tribunes. En daar ontstonden plotseling golvende bewegingen in de zee van geluid, kleine razernijen van rumoer culmineerden in het gesaccadeerde woord ‘il papa’ en dan werd even plotseling een veertigduizend- | |
| |
voudig ingehouden adem hoorbaar, als het stilstaan van alle klokken ter wereld tegelijk. Als een stroom magnifieke pauwen golfde de stoet van hellebaardiers, lanciers, speelgoed-generaals, purper-prelaten, papagaairode kardinalen de ruimte binnen, met aan het eind, hoog en klein tussen twee smetteloze waaiers in en op een draagstoel gezeten, de witte pop van den paus. Zie, de pop leeft, er zit een mechaniek in, want langzaam rijst de witgeschoeide hand omhoog en zij slaat kruisen door de ruimte. Dan is het plotseling of er veertigduizend opgehitste duiven losgelaten worden en oorverdovend klapwiekt het applaus weg uit de handen der gelovigen. Maar de witte hand schrijft onweerstaanbaar
kruisen tegen de aanrollende golven van geluid en dempt het dreunende ‘viva il papa’ en roept het dan telkens weer op. De ontelbare stemmen lopen storm op de kleine witte figuur maar hij weet hun dreigende orkaan af te wenden met het rustige gebaar van zijn Zegen. Als die hand er niet was geweest, dan zou men gevreesd hebben dat de kleine Paus met tiara en draagstoel en al als in een losgebroken schip was weggeslagen op de wolkbreuk van geluid. Langzaam nadert hij, dobberend op de zee van de gelovigen en naarmate hij nadert, vraag ik mij af of ook ik mijn bezinning moet verliezen en moet schreeuwen als een krantenjongen, die schreeuwt dat de oorlog uitgebroken is: ‘viva-il-papa’: Kijk, in de handen klappen, dat past nog, maar zulk een degenstoot van geluid... Ik merk ineens tot mijn verdriet, dat ik, wat ik voordien nooit geloofd zou hebben, een nuchterling ben, een doodgewoon doorsnee koude noorderling. Maar nu de witte paus, als uit draaikolken omhoog, plotseling vlak voor mij oprijst en de duizendkoppige menigte rond mij ziedt en toornt van geluid, nu is het of iemand, een koele berekenaar in mij, mijn stem een duw geeft en er tuimelen drie dronken, losse, onsamenhangende woorden uit mijn mond, die doen alsof zij niet bij elkaar horen en noch minder van mij zijn: ‘viva’-‘il’-‘papa’. O domme, onverbeterlijke Hollander: niet pàpa heb ik geroepen.
| |
| |
maar papà. Het is als een immense farce en met angstzweet meen ik te bemerken dat de orkaan van geluid luwt en dreigt stil te vallen, omdat ik de magie van het duizendvoudige rythme heb verbroken. Doch het is slechts begoocheling. Maar wat geen begoocheling is, is het gezicht van den paus, waarin plotseling één sperweroog een kwartslag in mijn richting is omgeslagen en ver onder de perkamenten huid - en ik alleen kan dat weten - leeft de geboorte van een glimlach op en gaat ver onder de oppervlakte voorbij, alsof een gezicht lacht onder water. Maar ik zie niet langer meer een kostbaar opgetooide pop, die wegdeint boven de hoofden, doch een mens, een raadselachtig en levend wezen, dat beweegt van binnenuit, al is het, voor het oog dan, niet verder dan tot vlak onder de oppervlakte van de huid.
| |
In de opera
Neen, ik loop het toneel niet plat. Waarlijk, ik kan overal ter wereld in kleine en grote dromen geloven behalve in de schouwburgzaal. De fout ligt natuurlijk bij mij. Ergens ontbreekt mij dat aparte zintuig voor de planken, dat toch blijkbaar iedereen bezit. Nu moet ik eraan toevoegen, dat ik slechts driemaal in mijn leven de schouwburgzaal betreden heb. Ieder van die bezoeken liep uit op de dure eed, dat dit het laatste zou zijn en de derde eed heb ik gestand gedaan. Zie nu eens die twee groepen op de planken, die elk voor zich zulk een intiem apartje houden, zo, dat zij elkaar niet mogen verstaan. En men verstaat hen tot in de laatste hoek van de zaal. Hoe rijmt men dat? Het is natuurlijk oliedom, zal men zeggen, zo te redeneren. Maar ik mis nu eenmaal een dimensie, wanneer ik een der auteurs met volle overtuiging in de coulissen zie kijken naar een ondergaande zon. En ik stel mij altijd vragen als die, welke de beroemde operazanger zich in de rol van Lohengrin zingende stelde, toen de toneelknecht de zwaan voortijdig van het podium getrokken had, zodat de heer ridder de
| |
| |
aftocht maar op zijn eigen benen blazen moest: - wanneer vertrekt de volgende zwaan? Neen, dommer dan de toneelspeler is voor mij alleen nog maar de zaal. Om van mijn andere bezwaren maar te zwijgen. Immers, sinds Shakespeare schreef, kennen alle toneelspelers hem beter en in ons kleine ijverzuchtige land maakt zelfs de figurant de hoofdrol van de bijrol.
En nu de opera. Later, toen ik in Leuven studeerde, bezocht ik eenmaal de Monnaie. Daar werd een zangstuk van Wagner opgevoerd in de Franse versie. Het was een farce zonder weerga. De acteurs, als germanen ontkleed, paradeerden in beestenvellen over de planken en kruidden de zaallucht met hun zweet. Het vleesgeel van de blonde teutonenkoning zat als blozende zalm verpakt in het ijzer van zijn helm en pantserstukken. Hoe hij daarbij zingen kon was een raadsel, dat overigens opgelost werd, want hij rochelde veeleer. De heilige eik was van karton, dat bibberde op het geschel der koren en het gras was van papier en vuil blauw-groen. Het meest verwonderlijke echter was dat de gebaren van de acteurs niet de minste relatie onderhielden met hun aria's en solo's; ieder gebaar, iedere creatie was een slag in de ruimte en het verbaasde mij dan ook ten zeerste, dat tientallen verrekijkers zich beijverden om dit alles minutieus binnen het bereik van hun bezitters te brengen. De Brusselse zomeravond was na afloop in ieder opzicht een opluchting. En zo kwam het dat ik later, in Rome studerend, niet de minste behoefte gevoelde om mij, in het land van de opera, nogmaals te laten desillusionneren. Tot ik mijzelf, op een warme zomeravond, toch maar weer meetroonde en naar de geweldige Termen ging, waar de Italiaanse opera, het gehele seizoen door, voorstellingen gaf in de open lucht voor meer dan een kwart ton Romeinen tegelijk. Ik betaalde de eenheidsprijs, vier lires, en vond een plaatsje, zo op het oog wel een kilometer verwijderd van het hel verlichte toneel, dat klein en vertrouwd aandeed als de kijkdoos van een straatjongen. De operaminnaars zaten als levende watervallen binnen de
| |
| |
gigantische ring waarvan het toneel de sluitsteen vormde: een schitterende sluitsteen van hel licht en paradijs-vogelkleuren. Alles was hier grotesk. Het toneel op zich al had de omvang van een gehele schouwburg maar door de lange afstand geleek het niet veel meer dan een verlicht lucifersdoosje. En de acteurs waren veel kleiner dan marionetten, het was of men door een omgekeerde toneelkijker keek, zo verkleind en onogelijk waren zij. De gigantische schelp van de Termen, eenmaal bezet, was veranderd in een complete stad vol geroezemoes. En zij wàs bezet, tot de laatste plaats, want die avond bracht men de Paljas, met Benjamino Gigli in de hoofdrol, de crême van de crême dus voor het Romeinse auditorium. Plotseling ontstond er een geweldige opschudding in de arena. Er moest iets wonderlijks in mijn buurt gebeurd zijn, want hier en daar verhief zich, als door een horzel gestoken, een Italiaan van zijn plaats, stiet langgerekte kreten uit en applaudiseerde, weldra gevolgd door drommen anderen, tot eindelijk het voltallige volk der veertig duizend operaminnaars, als waanzinnig geworden, een ovatie bracht naar een plek die zich dicht bij de mijne moest bevinden. En ja, daar, drie rijen achter mij, zat de Paljazzo die ik nog geen week geleden op het witte doek gezien had in een Amerikaansche film met veel tranen, zang en sentiment, van welke dingen hij het leeuwendeel had opgebracht, en meer dan verdienstelijk, als men het mij vraagt. Hij zat daar glimlachend op zijn plaats van vier lires en naast hem zat zijn gerimpelde moeder, een achttien karaats volksvrouwtje dat, mager als ze was, toch zwol van geluk bij deze ovatie aan haar zoon en hem daarbij met de ogen verslond als een minnares haar minnaar. Maar hij, een geboren achterbuurt-Romein glimlachte zo'n beetje naar de opkomende maan, gelijk wanneer hij een aria zong en nam niet de minste allures aan van een onsterfelijke. Neen, hij greep zijn moedertje, dat op slag schichtig werd als
een hen, bij de arm en dwong haar om boven op de
| |
| |
bank te gaan staan. Daar stond zij ijl als een bevend riet de ovatie der duizenden in ontvangst te nemen - een caesar had er hier eeuwen geleden geen betere gekregen. Brávo! rolde het als donderslagen door de arena. Dat is dus de pareldief! dacht ik bij mijzelf. De pareldief - maar met welk een stijl. Brávo! Want onze held had op het witte doek een aria moeten zingen tijdens het tuinfeest van een Amerikaans millionair en toen bij vergissing een paarlencollier gestolen, moet ge weten. Doch daar traden de opera-acteurs de planken op en het applaus rolde - als een vloedgolf terug in de andere richting naar het verlichte toneel. Want de zuiderling zet zijn hart op wat hij ogenblikkelijk ziet en wat het meest blinkt.
Om eerlijk te zijn: er werd verrukkelijk gezongen. En dan was er dit voordeel: de afstand was zo groot en de figuren daardoor zo klein, dat zij naar hartelust hun smeltende acteerkunst konden botvieren; ook al waren hun armen en benen driemaal zo lang geweest. En om nóg eerlijker te zijn, ook ik heb dien avond de genade van de opera-roes gekend. Dat was tijdens de laatste scène, waarin Paljas Gigli, op het trapje van zijn woonwagen staande, het eigen hart doorstak, na van de ontrouw zijner gade kennis gekregen te hebben. Dat moment, ik zie het nog voor mij, besloot een grandioos gezongen aria. Tot in het laatste uithoekje was het kristallen lied hoorbaar - zo duidelijk alsof een mannelijke nachtegaal in ieders oorschelp zat. Het lied eindigde in een volmaakte klacht. Men kan zich dat waarlijk moeilijk voorstellen, de klacht van een man, die tot de sterren reikt en dat op muziek. Maar hij zong haar en terwijl hij zich plotseling doorstak met het zwaard, brak het lied uit in muzikale snikken, zo helder en overal verneembaar, als het carillon boven een stad. En dat duurde en duurde, terwijl de geverfde Paljas omkantelde, één, twee, drie trappen van zijn woonwagen omlaag en toen rolde één, twee, drie meter ver over de planken,
| |
| |
alsof er een wonderlijk mechaniek in hem zat. Het was doodstil in de arena, men had een naald kunnen horen vallen. Neen, men had de punt van een naald kunnen horen vallen. Want ieder wist: hier was de materie overwonnen en het onmogelijke gedaan. En moge mijn scepsis voor de planken ook onuitroeibaar zijn, dien avond ging ik gelukkig naar huis, denkend: ook ik heb de genade gekend.
Bertus Aafjes
|
|