| |
| |
| |
P.J. Meertens
De poëzie der allerjongsten
I. De tijdschriften
Toen in het voorjaar van 1940 de Duitsers ons land binnenvielen, beschikten de jonge auteurs over verscheidene tijdschriften, waarin ze hun werk wereldkundig konden maken en hun opvattingen over poëzie en kunst in het algemeen uiteen konden zetten. Onder deze waren er drie, die meer dan de overige het forum der jongere generatie waren: Helikon, Werk en Criterium. Helikon, al in 1931 opgericht en uitsluitend aan poëzie gewijd, verscheen sinds 1940, toen voor het eerst onder redactie van Ed. Hoornik, in cahiervorm, zoals daarvóór al van tijd tot tijd het geval was geweest. Het bracht in dat eerste oorlogsjaar o.a. de belangrijke debuten van Bertus Aafjes (‘Het gevecht met de Muze’) en M. Vasalis (‘Parken en woestijnen’). Werk, dat in 1939 verscheen onder redactie van Johan Daisne, Ed. Hoornik, Jan Schepens en Adriaan van der Veen, wilde vooral het orgaan van de jongste generatie zijn. De medewerking van dichters als de redacteuren Daisne en Hoornik, van Vasalis, L.Th. Lehmann, Lisbeth van Thillo, M. Mok, Han G. Hoekstra, Paul Haimon, Gerrit Achterberg en N. Tergast stempelden het al van het eerste nummer af tot een belangrijke periodiek zowel door het gehalte van zijn bijdragen als door de volledigheid waarmee de literaire stromingen erin vertegenwoordigd waren. Wie de verschillende afleveringen nog eens doorbladert, wordt in de eerste plaats getroffen door de romantisch-surrealistische toon die uit vele gedichten van deze jongeren spreekt, en daarnaast door de vrijwel volkomen afwezigheid
| |
| |
van enig leidend beginsel. Ieder auteur gaf in deze periodiek zijn eigen werk, de praestaties van zijn eigen talent, en een andere bedoeling had dit tijdschrift, waarvan men de naam als een substantief, maar ook als een imperatief kon opvatten, klaarblijkelijk niet. Zo bestaat de betekenis van Werk alleen maar hierin, dat het een weerspiegeling geeft van hetgeen de jongste generatie in 1939, dus onmiddellijk vóór de oorlog, aan literatuur en dan vooral aan poëzie kon opbrengen. Hoe belangrijk dat tot op zekere hoogte mag zijn, toen het tijdschrift al na zijn eerste jaargang ophield te verschijnen, was niemand daar rouwig om, omdat het niemand gegeven had wat men er redelijkerwijze van had mogen verwachten: het richtinggevend program.
In het voorjaar van 1940 werd Criterium opgericht, onder redactie van Cola Debrot, Han Hoekstra en Ed. Hoornik. In tegenstelling tot Werk kwam dit tijdschrift wèl met een program. Het sloot in zeker opzicht aan bij Forum, maar wilde positiever zijn dan dit bij voorkeur negatieve orgaan geweest was. Het wilde in het criterium ‘romantisch rationalisme’ een formule zien waarin men ‘alle tinten en alle halftinten (zou kunnen) vinden van de tegenstellingen romantiek en rationalisme’. ‘Waarom’, vroeg Pierre H. Dubois in het eerste nummer, ‘kunnen de voorstanders van het “aardsche” de waarde van de aesthetiek niet, of slechts in geringe mate, erkennen en waarom schijnt het onmogelijk voor hen die het “elysisch verlangen” kennen om de relatie tusschen aardsch en hemelsch te aanvaarden? Het gaat hier niet om een “verzoeningsidee”, want het is duidelijk dat er niets te verzoenen valt. Het eenig belangrijke en het eenig noodige is het inzicht, dat uit deze beide, bij elkander behoorende, begrippen slechts tezamen het kunstwerk kan ontstaan.’
| |
| |
Dit ‘romantisch rationalisme’ blijkt vijf jaar later nog min of meer kenmerkend voor de generatie der allerjongsten, de generatie van hen die tijdens de oorlog de jaren der volwassenheid bereikten en hun eerste publicaties uitgaven. Men zou alleen de vraag kunnen stellen of het criterium ‘rationele romantiek’ niet een juistere aanduiding is van hun instelling ten opzichte der literatuur. In elk geval geldt dit voor grote groepen van deze allerjongsten, waarin de romantiek voorop wordt gesteld als het meest wezenlijke kenmerk dat hun werk zijn stempel verleent. Het romantische levensgevoel, door Marsman al lang vóór de oorlog uitgeluid, blijkt er sterker dan ooit uit te voorschijn te zijn gekomen. Wellicht had Marsman gelijk gekregen wanneer de oorlog geen breuk had gebracht in de geleidelijke ontwikkeling van leven en samenleving. Tenslotte isoleert men niet straffeloos een generatie enkele jaren lang in de schuilkelders, waar haar het uitzicht op de wereld vrijwel ontnomen was. Wat bleef haar anders over dan uit het grauwe en uitzichtloze leven, uit de strijd vol gevaren voor lichaam en ziel, weg te vluchten naar de schone verbeelding, naar het onaantastbare rijk der schoonheid? Het was misschien de enige mogelijkheid om op te stijgen uit de verlammende lijdelijkheid, de ‘poëzie van de ondergang’, die vóór 1940 symptomatisch dreigde te worden, maar thans door de verzetshouding der jongeren een overwonnen standpunt blijkt te zijn.
Toen Criterium in 1942 verdween en de Kultuurkamer voor het overgrote deel der letterkundigen medewerking aan de weinige nog voortbestaande letterkundige tijdschriften onmogelijk maakte, werden de dichters genoodzaakt in de illegaliteit te vluchten. Zowel de al oudere dichters, d.w.z. zij die al eerder werk gepubliceerd hadden, als de debuterende allerjongsten gaven
| |
| |
in de nu volgende jaren illegale bundels uit, maar bovendien ontstond juist bij de laatste categorie de behoefte aan eigen periodieken, vrijwel alle van regionale aard, waarin de jonge auteurs uit bepaalde steden of streken hun drang naar publiciteit konden uitleven. De oudste is al van 1942, maar de meeste ontstonden pas in 1944, tegen het einde van de oorlog.
Het oudste van deze tijdschriften, dat mij in handen kwam, Lichting, was het forum van een Utrechts-Amsterdamse kring. Stijl, Maecenas en En Passant verschenen in Den Haag, Overtocht in Maastricht, Podium in Leeuwarden, Parade der Profeten in Utrecht, Zaans Groen in de Zaanstreek, Groei, De Nieuwe Lente en De Bries, alle drie voortgezet in Spiegel en Stem, in 's-Hertogenbosch, terwijl het te Utrecht verschijnende Ad Interim niet regionaal gebonden was en trouwens vrijwel geen werk van debutanten bevatte. Het is te gewaagd om bij gebrek aan nadere gegevens nu al conclusies te trekken uit deze regionale verspreiding, vooral ook omdat ik niet overtuigd ben van de volledigheid van deze opsomming. Ik bepaal mij dus tot het ene opmerkelijke feit, dat Amsterdam, meer dan enige andere stad een centrum van dichters, na het maar korte tijd verschenen Lichting geen behoefte meer schijnt te hebben gehad aan een eigen orgaan. Men mag aannemen dat omstandigheden van toevallige aard hierbij dikwijls een belangrijker rol hebben gespeeld dan hun rechtens toekomt.
Van het gestencilde maandblad Lichting zijn van November 1942 tot April 1943 zes afleveringen verschenen. Het initiatief tot de oprichting ging uit van den jongen Utrechtsen student G.J.W. de Jongh, die met een ander Utrechts student, Theo J. Hondius, de redactie vormde. Hondius
| |
| |
had (onder het pseudoniem Theo Haag) kort te voren een bundeltje verzen, ‘Voorjaar in het ziekenhuis’ (1942), uitgegeven en zou enkele maanden later met Leo Frijda (pseud. Edgar Fossan) een klein gestencild bundeltje ‘Op leven en dood’ (1943) publiceren. De voornaamste medewerkers voor de poëzie van Lichting waren: Caspar Dringenberg (G.J.W. de Jongh), Herbert ten Doohuis (Th.J. Hondius), Edgar Fossan (Leo Frijda), Allard Landsdorp (Govert Gezelle Meerburg), Joost Heeke (Theo Joekes), Leblond (Eldert van der Vliet), alle jonge Utrechtenaren of Amsterdammers, alle dichters in aanleg, die verwachtingen opwekken voor de toekomst, voor zover er dan nog een toekomst voor hen is. Een bepaald positief programma had Lichting niet, maar het dankte, zoals een der medewerkers constateerde, zijn ontstaan aan ‘een reactie tegen twee grote tegenstanders: Criterium en Nationaal Socialisme’. Het verzette zich met nadruk zowel tegen ‘de volstrekte illusieloosheid van ter Braak en du Perron’ als tegen ‘de wrange anecdote zonder stijgkracht’ van Criterium. Overigens waren de medewerkers niet eenstemmig in hun opvatting over het wezen der kunst. Fossan stelde als eis voor alle kunstuitingen ‘de algehele zielsovergave van een krachtige persoonlijkheid’ en zag in de muziek de zuiverste kunstvorm, zodat de pozie zich, teneinde kunst te mogen heten, naar haar moest richten. Het gedicht diende dus ‘een spel met woorden te zijn, geenszins in verband met hun klank, doch zuiver om de (superindividuele) associaties die zij te voorschijn kunnen roepen’. ‘Unfinished’ voerde daartegen aan dat de dichter al zijn gevoelens, ook de verstandelijke, moet laten uitbloeien. De homo-filosoficus, die in ieder mens huist, en de homo-dogmaticus mag niet vermoord worden door de homo-poëticus. ‘Een gedicht is
geen woorden- | |
| |
spel, maar een kultuuruiting’. In een nabeschouwing constateerde Joost Heeke terecht, dat de medewerkers aan Lichting ‘een troep, geen groep’ vormden en dat een beginselverklaring voor het blad een volslagen onmogelijkheid zou zijn. ‘Daarom was niet alleen ten Doohuis' inleiding voor het eerste nummer treffend juist, door zijn schijnbare vaagheid, zijn motto: “Hommes: 40, Chevaux: 8 (en long)” (het bekende opschrift op de Franse spoorwegwagons voor het leger gebruikt) was de meest volledige beginselverklaring die voor een blad als het onze mogelijk schijnt. In de spoorwagen kunnen de meest uiteenlopende wapens en de meest verschillende bagage vervoerd worden, er is een binding, en wel die wagen zelf, echter met dit grote verschil, dat wij, in al onze verscheidenheid, ook van literaire inzichten, de richting van onze loop kunnen bepalen, en zeer bewust, ieder op eigen wijze, gezamenlijk in één richting opmarcheren: voorwaarts’.
In het voorjaar van 1943 hield Lichting op te verschijnen. Kort daarop werden De Jongh en enkele andere medewerkers wegens het uitgeven van dit orgaan door een Duitse rechtbank tot respectievelijk acht en zes maanden gevangenisstraf veroordeeld, terwijl Frijda wegens medeplichtigheid aan de aanslag op generaal Seyffardt ter dood werd gebracht. Geen der andere nog te bespreken groepen van jonge dichters is op zo onzachte wijze in aanraking gekomen met de vijand als deze groep rondom Lichting.
In September 1943 verscheen het eerste nummer van een eveneens gestencild blaadje, Stijl, dat het niet verder dan tot vier afleveringen zou brengen. Het was het orgaan van een Haagse kring en stond onder redactie van Peter de Raedt (pseud. van Willem Karel van Loon), Carel Corte (pseud.
| |
| |
van Eb van de Beld), Amelie Libert (pseud. van Ammy de Muynck) en Idzy van Rooy (pseud. van Silvia van Ameringen). Terecht constateerde de redactie in het woord ten uitgeleide, ‘dat deze tijd arm is aan goed proza en in zekere zin overladen wordt met goede en minder goede poëzij’. Een bloemlezing daaruit stelde Peter de Raedt samen onder de titel ‘Stijlbloempjes’ (voorjaar 1944). Behalve van de eerste drie redacteuren vindt men daarin gedachten van Ton van Dort, Max de Jonge, Gabriël Mull (pseud. van Gerard Messelaar), Hans van Nijevelt en Frits van Wijk. De oudste van deze dichters was in 1910 geboren, de jongste in 1924. In de afleveringen van Stijl vindt men nog vele andere Haagse dichternamen.
Van Loon gaf vervolgens in 1944, aanvankelijk alleen, later samen met Messelaar, het (eveneens gestencilde) maandblad Maecenas uit, waarvan het laatste, zevende nummer in Januari 1945 verscheen. Het was de meer literaire voortzetting van Stijl, maar in de eerste plaats bedoeld als communicatie- en publicatiemiddel tussen de redacteuren en hun vrienden. Alleen onder redactie van Van Loon zijn daarna nog twee afleveringen verschenen van het ‘tijdelijk verschijnend tijdsverschijnsel met literair karakter’ En Passant (April-Juni 1945). De gedichten uit deze periodiek zijn vrijwel uitsluitend tijdsverzen en als zodanig representatief, niet zozeer voor het poëtisch vermogen van hun dichters als wel voor de geestesgesteldheid van de dichtersgeneratie die na 1918 geboren is. De medewerkers behoorden tot de kring van Stijl en Maecenas en van de Parade der Profeten, waarover aanstonds zal worden gesproken.
Ook deze Haagse dichterkring bezit enkele jonge talenten, op wie men met enige grond een verwachting zou durven bouwen. Van deze noemen we Willem Karel van Loon, wiens werk zo- | |
| |
wel aan Greshoff als aan de dichters van het Fonteintje verwant is, Gerard Messelaar, dichter van eenzaamheid en doodsverlangen, de Zeeuwse dichter Hans Warren, primitief romantisch en sterk beïnvloed door zijn landschap, de irrationele Paul Rodenko, Eb van de Beld (die onder de schuilnaam Robert Damman in Maecenas schreef), in wiens werk men dezelfde hang naar de eenzaamheid en hetzelfde doodsverlangen vindt die ook voor de gedichten van Messelaar karakteristiek zijn, en Paul Reefsen (pseud. van Paul van 't Veer), dichter van sierlijke en soms verrassend oorspronkelijke verzen.
De overige oorlogstijdschriften begonnen alle pas in 1944 te verschijnen. In Maastricht verzamelden een aantal jonge letterkundigen zich rondom het maandblad Overtocht, dat onder redactie stond van Eric Volkertz (pseud. van L. Vengen), W. Rueder (pseud. van J.R. Ronda) en Jan Engels. Legaal verschenen in 1945 nog drie afleveringen; na het Maart-no. werd de verschijning (tijdelijk?) gestaakt. Met uitzondering van Robert Franquinet behoorden de medewerkers vrijwel alle tot de generatie die omstreeks 1920 geboren is. De poëzie werd in deze kring, doorgaans niet onverdienstelijk, vertegenwoordigd door de redacteuren Willem Rueder en Jan Engels, verder door José Nijst, Hans Brands, Jos. Savelsberg e.a. ‘Wat wij nodig hebben’, schreef de redactie in het eerste nummer, ‘zijn dichters, die door een creatieve drang tot dichten gedwóngen worden en die de culturele verantwoordelijkheid van hun arbeid beseffen. De tijd is met ons, deze prachtige daemonische strijd, die alle middelmatigheid meedogenloos onder de voet loopt en de enkelen loutert tot mensen, die te leven durven. Nù wordt het leven eerst tot de droesem geproefd, nu de schaduwen
| |
| |
van de gewelddadige dood nóg langs ons gaan, nu het beminde vernietigd wordt en het gehate verheerlijkt, nu wij weer kunnen liefhebben en haten’. En verderop: ‘Wij moeten niets hebben van “artiesten”, wij willen eerlijke denkende diepvoelende mensen, die in hun werk iets te zeggen hebben’. De leuze ‘l'art pour l'art’ noemde zij ‘een tragische fictie, de vloek van een tijd, die de waarachtige grondslag der kunst, het leven, stelselmatig heeft ondermijnd’. ‘Ook de kunstenaar van heden is betrokken bij alle maatschappelijke problemen, die er bestaan’. ‘De nieuwe tijd dient te begrijpen, dat roeping en gemeenschap nooit tegenstrijdige polen kùnnen zijn’. In dit pleidooi voor een krachtig en welbewust sociaal dichterschap, dat ook in het essayistisch gedeelte van het tijdschrift tot uiting kwam, vormen de jongeren van Overtocht een gesloten groep, hoezeer zij in andere opzichten (wat hun levensrichting en wereldbeschouwing, misschien zelfs hun religieuse overtuiging betreft) geen eenheid bedoelen te vormen.
In de voorzomer van 1944 richtten twee jonge Leeuwarder dichters, beide nog gymnasiasten, Willem Hijmans en G.L. Meinsma, het tijdschrift Podium op, waarvan in de eerste jaargang vier afleveringen verschenen. De redactie werd weldra uitgebreid met Frank Wilders, mej. C. van der Noort en P. Nijholt (pseud. Theophiel van der Swet). Tot de vele dichters die aan het tijdschrift medewerking verleenden behoorde Hendrik de Vries (pseud.: I. de Getijer). De redacteuren noemden zich aanhangers van een humanisme ‘met haar op de tanden’. In een in het laatste nummer opgenomen ‘doelstelling’ heeft Frank Wilders de beginselen uiteengezet, waarvan de redactie van Podium is uitgegaan. Deze doelstelling is in wezen
| |
| |
dezelfde als die, waarom Marsman worstelde in ‘Tempel en Kruis’: de laatste eenheid van droom en daad. ‘Maar alléén de droom, alléén het gedicht, betekent amputatie van de mens.’ ‘Wij zijn op de aarde geworpen en niet op de sterren’. De verschrikkingen van de oorlog hebben deze jonge dichters doen beseffen ‘dat de poëzie komt na het leven en dat, wanneer het leven niet de moeite waard is om geleefd te worden, een dichter candidaat is voor de vuilnisbelt’. Zo verzet ook Podium zich, als Overtocht, tegen het isolement der poëzie.
Als ‘onafhankelijk tijdschrift voor literaire, culturele en politieke zaken’ is het tijdschrift in September 1945 zijn tweede jaargang ingegaan onder een nieuwe redactie (Peter van den Burch, P. Kalma, P.P. Miedema en Fokke Sierksma; Willem Hijmans, een der beide oprichters, is redacteur-secretaris). De redactie constateert met onverholen spijt dat de bovenaangehaalde doelstelling van het tijdschrift uitsluitend bij enkelingen weerklank heeft gevonden, maar niet bij groepen. Daarbij heeft ze kennelijk de kringen van Maecenas, de Parade der Profeten en van Zaans Groen op het oog, waarmee Podium tevergeefs tot een fusie heeft trachten te komen. Het klein geluk, dat de poëzie van deze groepen belijdt, ‘is voor ons hoogstens aanvaardbaar als het veroverd werd in een storm. Maar wij kunnen, zonder hieraan kwalificaties te willen verbinden, slechts constateren, dat de oorlogsstorm weinig meer dan tocht in het klein geluk dezer dichters heeft veroorzaakt’. Daarom zet Podium zijn taak voort, evenwel niet langer als een uitsluitend literaire periodiek. ‘Poëzie is een te smalle basis voor enkeling en gemeenschap, temeer daar zij in onze tijd is verschraald tot een armetierige lyriek - een impasse, waaruit ook wij niet de pretentie hebben haar won- | |
| |
derbaarlijk te redden. Wij zijn niet enkel dichter. Misschien omdat wij geen grote dichters zijn. Een tijd heeft haar noodlot te aanvaarden. Daarin is verlies en winst. Want wij wìllen ook niet enkel dichter zijn’. Aan het slot van deze militante inleiding legt de redactie verantwoording af van haar verwantschap en tegenstelling met ‘de vorigen’. ‘Marsman, Ter Braak, Slauerhoff en Roland Holst hebben ons gevormd. Wij blijven hun trouw en wij verlaten hen, zoals wij tegenover onze ouders gehandeld hebben. Maar één ding is zeker: als
drie van hen niet gestorven waren, hadden wij, literaire kwajongens, het niet zo spoedig gewaagd een zelfstandig tijdschrift uit te geven. Nu geldt alleen: il faut travailler, travailler toujours... faute des mieux’.
Van de dichters die in deze eerste aflevering van de tweede jaargang werk publiceren wekt Peter van den Burch voorlopig nog de meeste verwachtingen.
Parade der Profeten noemden de Utrechtsche jongeren, wel niet zonder lichtelijke zelfironie, hun literaire tijdschrift, waarvan tussen April 1944 en April 1945 zeven afleveringen zijn verschenen, gestencild, maar typografisch zeer verzorgd en evenals Zaans Groen geïllustreerd. Carla Schleidler en Jan Praas vormden de redactie. Van het eerste nummer af nam de dichtkunst een ruime plaats in dit tijdschrift in, en twee afleveringen, met medewerking van de Haagse Maecenas-groep tot stand gekomen, waren uitsluitend aan de poëzie gewijd. De eerste van deze bevatte werk van niet minder dan een vijftig dichters uit het gehele land, die geen van allen vóór 1941 gepubliceerd hadden en waarvan het merendeel tussen 1920 en 1925 geboren was. Een ietwat zwaarwichtige maar verre van oppervlakkige inleiding van C.A.G. Planije
| |
| |
en Jan Praas geeft onder de titel ‘Verengde kringen’ o.a. een karakteristiek van ongeveer veertig van deze dichters. Het tweede poëzie-nummer, eveneens door Planije en Praas ingeleid, bracht nog van een vijftien andere dichters werk. Een zo velen omvattend tijdschrift kon bezwaarlijk een program hebben, en de Parade der Profeten had dat dan ook niet. ‘De medewerkers’, aldus verklaart de redactie in het eerste nummer, manifesteren geen ‘generatie’ of bepaalde richting, en streven dit ook in de toekomst - in dit verband - niet na. Ieder gaat na de oorlog zijn eigen weg. Men neme dus alleen het werk, de profetie niet, ernstig’.
Het beeld dat deze jongeren vertonen, elk afzonderlijk en tezamen, is nog vrij chaotisch, en de poging die de schrijvers van ‘Verengde kringen’ deden om de dichters van hun generatie onder te brengen in enkele groepen is, zoals zij trouwens zelf vooropstellen, niet verantwoord. Ook een karakteristiek van hun werk kan uiteraard alleen maar voorlopig zijn, omdat van enige stabiliteit bij deze prille talenten - voor zover het althans talenten zijn - niet of nauwelijks sprake is. Toch zijn er wel enkele tendenties aan te wijzen; zo in de eerste plaats die waarop de titel ‘Verengde kringen’ doelt: de beperktheid waaruit de generatie der allerjongsten leeft en die in allerlei symptomen tot uiting komt. Zelden ontmoet men in deze profetenkring een vers dat uitgaat boven de beperkte kring van het ik en zijn vrienden; vrijwel nooit bespeurt men het verlangen naar gemeenschap, de wens zich uit de individualiteit los te scheuren en op te gaan in de collectiviteit, vrijwel nooit ook het verzet tegen de omstandigheden, maar wél de berusting, maar wél de vlucht uit de werkelijkheid, die tot de al in het begin van dit overzicht geconstateerde rationele romantiek leid- | |
| |
de. Het is de sfeer van het ‘klein geluk’, waarbinnen zich dit alles beweegt, het geluk dat binnen de grenzen van het bereikbare ligt. De opstandigheid, voor zovele voorgaande generaties van jongeren kenmerkend, bleef dit geslacht vreemd: omdat het, in schuilkelders hokkend, opgevoed werd in het besef dat opstandigheid geen kans meer had in deze geschonden en vertrapte wereld? Wanneer men deze jongeren iets zou willen verwijten, dan zou het zijn dat ze te vroeg rijp en te wijs zijn voor hun jonge leeftijd. Maar dit verwijt zou verkeerd geplaatst zijn, omdat niet de jongeren, maar de omstandigheden waaronder zij moesten leven de schuld dragen van deze praemature ontwikkeling, die zo licht in verwording ontaardt.
Wie de lange parade van deze jonge profeten aan zijn ogen voorbij laat trekken, voelt al spoedig een gevoel van vermoeidheid over zich komen. De muziek waarmede deze cavalcade haar opmars begeleidt klinkt wat eentonig, want al zijn er vele bijgeluiden, de ijle flageolet der romantiek klinkt boven alle andere tonen uit. Er zijn enkele figuren uit deze kring die beloften wekken: in de eerste plaats is dat W.J. van der Molen, stellig de sterkste onder deze dichters. Nu en dan vertoont zijn werk verwantschap met Marsman. Ook dat van Guillaume van der Graft, Ad. den Besten en Jan Praas houdt verwachtingen in, en zeker geldt dat ook van de jonge Gorkumse dichter H.P.G. de Wringer, die een bundeltje ‘Bal masqué’ publiceerde.
Tegelijkertijd met de Parade der Profeten verscheen, eveneens in Utrecht, een tweede periodiek voor letterkunde, onder redactie van Gabriël Smit en J. Romijn. In de titel, Ad Interim, werd uitgedrukt dat dit tijdschriftje gedurende de periode waarin de letterkundige organen niet mochten
| |
| |
verschijnen, publicatiemogelijkheden wilde verschaffen aan letterkundigen, die anders hun werk in portefeuille hadden moeten houden. Van April tot Augustus 1944 verschenen drie afleveringen; na de bevrijding werd het, tegen de oorspronkelijke bedoeling in, voortgezet, nadat een poging om tot een gezamenlijke exploitatie van alle bestaande en nog op te richten literaire tijdschriften te komen, met autonomie der onderscheiden redacties, mislukt was. Ad Interim had geen enkel programma, politiek noch religieus, en de enige maatstaf ter beoordeling der bijdragen was de aesthetische. De drie illegale afleveringen brachten werk van bekende dichters, zowel van ouderen als A. Roland Holst als van jongeren als Bertus Aafjes, W.S. Noordhout en Bert Voeten. De Protestant-Christelijke dichters nemen er (o.a. met H. de Bruin, Jan H. de Groot, Muus Jacobse, H.M. van Randwijk, Barend de Goede, Niek Verhaagen en Ab Visser) een naar verhouding grotere plaats in dan de dichters van andere groepen, maar toch niet in die mate dat men Ad Interim als de voorzetting van Opwaartse Wegen en De Werkplaats zou mogen beschouwen. Daarop wijst trouwens al de samenstelling van de inmiddels uitgebreide redactie, waarin naast de oorspronkelijke redacteuren nu ook Bertus Aafjes, Gerrit Kamphuis en C.J. Kelk zitting hebben genomen.
Omstreeks Kerstmis 1944 verscheen het eerste nummer van Zaans Groen, ‘litterair-cultureel maandblad voor jongeren en debutanten’, waarvan de laatste, vierde aflevering in Mei 1945 uitkwam. Siem Sjollema, Fred van Enske (pseud. van Anton Oosterhuis), Klaas Woudt en zijn zuster Mart Woudt vormden de redactie van dit sierlijk uitgegeven tijdschrift, de enige literaire perio- | |
| |
diek die tijdens de bezetting en zonder toestemming van de Kultuurkamer gedrukt èn geïllustreerd verscheen. De belangrijkste medewerkers voor de poëzie waren, met de redacteuren, Truus Dekker, Yda E. Andréa, Johanna M. Smit, Myriam Acquoi (pseud. van Jacqueline Jürgens), Jan Zonderland (pseud. van J.W. de Jong), W.P. Groot, Maarten Welsloot (pseud. van Attie de Vries), Dick Bruijn en P.W. Franse. Hun leeftijd varieert op enkele uitzonderingen na tussen de twintig en de dertig, en ligt dus wat hoger dan die der medewerkers aan de andere tijdschriften, Ad Interim uitgezonderd. Ook deze Zaanse jongeren zien de kunst, als de Limburgers en de Friezen, eerst en vooral als gemeenschapsuiting en stellen aan de kunstenaar de eis, ‘zich doelbewust in de gemeenschap (te) stellen’. Een polemiek tussen enkele medewerkers over offensieve en defensieve poëzie bracht aan het licht dat het defensieve standpunt, zoals dat ook in Zaans Groen tot uiting kwam, ook in eigen kring vrijwel algemeen als een degeneratieverschijnsel werd beschouwd. Marcus Bakker vertegenwoordigde klaarblijkelijk vrijwel de hele groep, toen hij ‘de vlucht, de negatie van de volle omvang van het leven, de afzijdigheid bij de worsteling der krachten, die het leven nu op maatschappelijk en cultureel gebied vertoont’, verwerpt en van de kunstenaar eist dat hij ‘de volle last van het leven durft te torsen, in het leven onderduikt om het te leven, zich gaat bekommeren om de noden en de
vreugden van zijn medemens’. Tegenover deze mening getuigde de redacteur Klaas Woudt van zijn onmacht tot offensiviteit. ‘Men kan slechts offensief zijn, als men wordt geruggesteund door een geloof, een overtuiging, een ideaal, een dogma. En ik kan niet op de hemelpoort beuken, noch geloof ik in één of andere wereld-hervormende
| |
| |
groepering. Noem mij een pessimist. Hier worden medemensen gefusileerd, daar gebombardeerd, hier zegt men het ronken der motoren als muziek te horen... Moet ik nu nog geloven in menselijkheid, in een oplossing voor deze chaos? Ik kán het niet, ik mis het vertrouwen in deze wereld, ik wálg van deze waanzin!’. Als enige mogelijkheid om van dit standpunt uit toch offensief te zijn, ziet hij dan wat hij individualistische offensiviteit noemt: ‘machteloos schreeuwen, overtuigd van die machteloosheid ook. Ik geloof dat velen van ons die zijn zoals ik, die geen geloof en geen vertrouwen hebben, omdat de tijd het hen uit de handen sloeg, daartoe zullen komen, dat ze vroeg of laat zullen schreeuwen, machteloos, maar overtuigd en eerlijk: laat deze waanzin eindigen!’
Uit een drietal tijdschriften, Groei, De Nieuwe Lente en De Bries, die mij alle drie onbekend bleven, is na de oorlog het maandblad Spiegel en Stem ontstaan, dat in 's-Hertogenbosch wordt geredigeerd door Loek Aarts, maar waarvan na het tweede nummer niets meer verschenen is. Ik schreef deze hoofdredacteur tweemaal een brief om inlichtingen, maar hij antwoordde mij niet, en dientengevolge kan ik over dit Brabantse tijdschrift maar weinig, en over zijn drie voorgangers helemaal niets vertellen. De beide tot dusver verschenen afleveringen bevatten maar enkele, weinig opmerkelijke verzen, van Nico Verhoeven, Frans van den Bogerde en A. Groot Antink; het proza neemt er het leeuwendeel in. De beginselverklaring ‘ten geleide’ van de eerste aflevering is vrij vaag; het tijdschrift wil, zo heet het daar, ‘spiegel en stem’ zijn van de ondanks alles toch nog zo grote verwachting die de jongeren van het leven hebben. We zullen ook van dit tijdschrift, als het nog verder verschijnt, moeten afwachten in hoe- | |
| |
verre die verwachtingen in een verantwoorde vorm uiting zullen vinden.
Vier jonge Profeten, Ad den Besten, Guillaume van der Graft, C.A.G. Planije en Jan Praas, hebben na de oorlog samen met Gerrit Kouwenaar, Jan Vermeulen en Thomas Vodijn het bibliofiele tijdschriftje De Roode Lantaarn gesticht, waarvan het eerste nummer, tot dusver het enige, in Augustus is verschenen. De bedoeling is dat deze uitsluitend aan poëzie gewijde periodiek alleen door de redactie en enkele gasten (o.a. W. Joh. Barnard, W.J. van der Molen en Paul van 't Veer) gevuld wordt. De zeven dichters die aan deze eerste aflevering meewerken hebben stuk voor stuk talent, maar tonen althans hier nog weinig oorspronkelijkheid; alleen ‘Het wonderlijk moment’ van Paul van 't Veer heeft een eigen geluid. Maar waarschijnlijk is het onbillijk om op grond van deze ene aflevering al een conclusie te trekken over deze nieuwe, kleine kring van jonge dichters, waarvan er vijf tevens de redactie zullen vormen van het heel binnenkort te verschijnen tijdschrift Columbus.
Columbus is de voortzetting van drie illegale tijdschriften: Maecenas, Parade der Profeten en Zaans Groen. Ad den Besten, C.A.G. Planije, Jan Praas, Paul van 't Veer en Jan Vermeulen zullen de redactie vormen van dit ‘litterair-cultureel maandblad voor jongeren’, waarin de invloed van de Profeten dus wel onevenredig sterk is. Ik memoreerde al dat de Leeuwarder kring buiten deze fusie is gebleven en Podium dus zelfstandig zal voortzetten.
Overigens blijft het niet bij deze tijdschriften. Wanneer alle plannen in vervulling gaan, en daar lijkt het sterk op, krijgt onze literatuur binnenkort
| |
| |
een overvloed van tijdschriften zoals we die nooit tevoren gekend hebben. Criterium gaat herrijzen onder redactie van R. van Lier, A. Morriën, W.S.A. Colenbrander, Mr. H. Drion en Mr. K. Wiersma, maar dan niet meer als een literair, maar als een algemeen cultureel tijdschrift. Ferdinand Langen en Koos Schuur zullen de redactie vormen van Het Woord, maandblad voor de nieuwe Nederlandse letterkunde, dat de drager wil zijn van de nieuwe beweging, die zich tijdens de oorlog in onze literatuur heeft gevormd. S. Vestdijk, Wolfgang Cordan, D.A.M. Binnendijk, dr. Jac. Presser en G. den Brabander zullen in Centaur het clandestien verschenen bundeltje ‘'t Spuigat’ voortzetten. Bert Voeten, Maarten Vrolijk en Hanno van Wagenvoorde maken de redactie uit van Symbool, K. Lekkerkerker, H.J. Scheepmaker en J. Spierdijk zullen het jongerentijdschrift Proloog redigeren, de Dordtse dichters C. Buddingh' en A. Bosman het tijdschrift Semaphore. Drie der ouderen, Nijhoff, Engelman en Roland Holst, richtten De Harp op, een driemaandelijks tijdschrift uitsluitend voor poëzie. Wanneer we dan nog Voorpost noemen, een algemeen literair tijdschrift dat onder redactie van Vestdijk zal staan, geloven we dat deze opsomming, al is ze dan niet volledig, toch het belangrijkste heeft genoemd wat in de eerstkomende tijd aan nieuwe literaire tijdschriften zal verschijnen. In hoeverre en wanneer de oude tijdschriften terug zullen komen is op het moment nog een open vraag. Het kerkelijke en politieke sectarisme in de literatuur schijnt onder de jongeren afgedaan te hebben; aldus kunnen alle krachten aan aesthetische en sociale tegenstellingen worden gewijd.
Wellicht zal deze of gene opmerken, dat ik wat te veel aandacht heb besteed aan het werk
| |
| |
van de allerjongsten, van de in zovele opzichten nog onmondigen. Ik heb ook mijzelf deze vraag gesteld, eer ik me zette tot de taak, die ik o.a. door gebrek aan gegevens weet maar onvolledig te hebben volbracht. Toch geloof ik dat het juist was om dit hoofdstuk uit de histoire contemporaine van onze literatuur te schrijven. De jeugd die in de oorlog het woord heeft genomen is, enkele uitzonderingen daargelaten, natuurlijk nog onrijp, maar ze heeft dan ook al de bekoring van het onrijpe, het onvolgroeide, en de schoonheid van de bloesem. Veel van de namen die we noemden zullen we moeten vergeten, enkele zullen we straks ontmoeten met een blijde glimlach van herkenning. De jongeren zijn het altijd waard, dat wij ouderen notitie van hen nemen, maar nu hun de taak is opgelegd, op de puinhopen van onze cultuur een nieuwe wereld op te bouwen, is het meer dan ooit zaak om, al is het dan ook kritisch, nauwlettend acht te geven op al hetgeen hen drijft en stuwt, op al hetgeen in hen worstelt om klaarheid en bevrijding. In dit bewustzijn hoop ik in een derde bijdrage over de poëzie der illegaliteit op het werk van een aantal dezer jongeren nader in te gaan.
Naschrift. - In mijn artikel over Verzetspoëzie in het Augustus-no. schreef ik het gedicht: ‘Uit het diepst van mijn hart’ aan een onbekende dichter Van Tol toe (blz. 176). Ik deed dat o.a. op gezag van een van onze bekendste dichters, die in de verzetspoëzie goed thuis is. Intussen zijn er twee andere gegadigden voor het auteurschap komen opdagen: een huisvrouw uit Amsterdam en een architect uit Nijmegen. Men is van plan deze beide candidaten met elkaar en met het omstreden lied te confronteren. Ik hoop in een volgend artikel te kunnen mededelen aan wie van de twee het
| |
| |
literaire scheidsgerecht, dat ik Salomo's wijsheid toewens, de erepalm van het auteurschap heeft uitgereikt. Tenzij ook in dit geval een derde hond - Van Tol wellicht? - er met dit literaire kluifje vandoor gaat.
Het op blz. 174 genoemde gedicht ‘Het carillon’ is van Ida G.M. Gerhardt.
|
|