| |
| |
| |
Eric van der Steen
De dood in Veere
De dood doet zich voor in duizenderlei gedaanten, maar in Veere, waar ik geboren ben, waar mijn leven begon, heb ik hem in zijn zonderlingste vermomming gezien, en gehoord. In zijn zonderlingste vermomming tot nu toe - wie weet hoe mijn eigen einde zal zijn?
Laat ik eerlijk zijn (al zijn eerlijke menschen kwelgeesten): de buurman van mijn ouderlijk huis in Veere had mij tien jaar lang een goedige, gesloten man geleken, en toen ik één nacht zijn koorts bewaakte, bleek hij al dien tijd eerder een gesloten riool te zijn geweest. Het klinkt hard, en het is hard, maar ik ben er niet verantwoordelijk voor. Eerlijkheid is altijd hard; - verregaande, tot het uiterste gaande eerlijkheid staat gelijk met wreedheid - het is verkeerd om eerlijkheid een deugd te noemen.
De sterren aan den helderen zomerhemel leken mij het lichtspoor van den bliksem, waar wij allemaal naar toe gaan. Ik zat in het donker bij het raam, met 't uitzicht op de kade en het water, de zee; ik had mijn leeslicht uitgedaan omdat ik moe was van het lezen, moe van het leven, het feestvieren en het studeeren; dit was mijn eerste zomervacantie als student, ik had niet gedacht dat ik die beginnen zou met een nachtwake bij een ouden, stervenden vrijgezel.
Ik behoefde niet bang te zijn dat ik in zou slapen, want de zieke lag achter in de kamer en hij zorgde er door voortdurende geluiden en bewegingen voor dat mijn aandacht gespannen bleef. Om het kwartier - het carillon speelde alleen voor mij, heel het verdere Veere sliep - ontstak ik 't licht en ging naar hem kijken; hij lag
| |
| |
dan op zijn rug, bewusteloos of slapend, misschien op de grens van beide (maar wat is de grens?), zoo wit en zoo vermagerd dat het leek of hij reeds dood was; ik kon bijna niet gelooven dat door dit verdorde, grauwe lichaam nog rood, levend bloed stroomde.
In den beginne dacht ik dat het mijn vermoeidheid was en mijn tegenzin in wat ik zou zien, waardoor ik de korte reis van het raam naar zijn bed met lood in mijn beenen maakte, terwijl ik daarna, weer verlost van het onbarmhartige licht, als op vleugels den weg naar het raam en mijn stoel terugvond. Maar al spoedig ontdekte ik de werkelijke oorzaak van deze tegenstelling: ik zat hier in één der oudste huizen van Veere, de vloer helde naar het water toe. Het water waar Veere haar opkomst en ondergang aan te danken had.
Ook het huis van mijn vader was oud; als toekomstig ingenieur vroeg ik me af, welke de oorzaken konden zijn, waardoor dit was beginnen te verzakken, terwijl dat van ons nog hecht en recht den tijd trotseerde. Ik verdiepte mij er niet al te zeer in: mijn hoofd zat voller dan mij lief was met cijfers en verhoudingen; ik kon er maar weinig méér bij gebruiken. Wel stak ik, opnieuw aan het raam zittend, mijn licht aan en keek naar het ziekbed op den achtergrond - ja, nu ik het wist zag ik dat de vloer langzaam opliep, de stervende daarginds lag iets hooger dan waar ik zat. Ik zag 't slechts schemerig, want het licht was om hem niet te hinderen naar zijn zijde afgeschermd, maar er viel niet aan te twijfelen.
Ik doofde mijn licht, om het vlak daarna weer op te steken, - met de haast, waarmee men een invallende, kwellende gedachte tracht te bestrijden. Wat voor soort bed was het, waarin de stervende lag? Ook zijn bed moest op een helling staan, als een schip op een werf; ik kende de
| |
| |
bedden, die men gemakkelijk kan verplaatsen omdat zij op wieletjes staan - wat zou er gebeuren als hij zich, in zijn doodsstrijd misschien, krampachtig schokkend bewoog en ook het bed in beweging bracht? Het was een lugubere, groteske gedachte, en welhaast een onmogelijkheid, want er stonden verscheidene meubelstukken tusschen hem en mij, waaronder een onverwrikbare oude eiken tafel. Toch bukte ik me met mijn licht en keek naar de pooten van zijn bed - het was een ouderwetsch, donker ledikant, het stond dan ook niet op wielen, maar wel was rekening gehouden met de helling van den vloer: onder de twee stijlen, die het dichtst naar het raam toe stonden, waren kleine houten blokken geplaatst. De gebeitste vloer glom als een goed ingevette scheepshelling, maar wilde dit schip in beweging komen, dan zou er toch eerst iemand moeten komen, die de blokken wegsloeg. En ik kon mij den dood alleen als slooper voorstellen, niet als scheepsbouwkundig ingenieur.
Voor den zooveelsten keer tingelde het carillon, voor den hoeveelsten keer? Ik kon het gemakkelijk uitrekenen, want 't was kwart voor drie en ik zat hier van elf uur af. Maar ik voelde me te moe zelfs voor deze rekensom, te moe bijna voor mijn verplichten gang naar het bed daarginds op de helling. Toch deed ik het weer; de zieke leek mij wat onrustiger te worden, zijn lippen bewogen alsof hij in zichzelf praatte, langzaam, - het was alsof hij met zijn laatste krachten lag uit te rekenen, hoeveel kwartieren van mijn jonge leven hij nu al had opgeëischt, dezen nacht. Ik haastte me terug naar mijn raam.
Buiten, langs de kade, was het doodstil - eb, er konden geen schepen in en er konden geen schepen uit, anders zou er allicht eenig gerucht zijn geweest in het donker. Want wel was er een
| |
| |
vorstelijke sterrenhemel, maar geen maan; en rechts, waar de zon straks vandaan moest komen, hing een wolkenbank, die den nacht donkerder maakte dan midden in den zomer te verwachten viel. Ville morte - hoe blij was ik, dat ik er niet alleen aan ontgroeid, maar er ook aan ontkomen was - dat 't slechts om enkele vacantieweken ging, die ik hier nog door moest brengen! Ville mourante zou beter zijn; sinds eeuwen lag Veere op sterven. Hier, in deze stervende stad, zat ik in het huis van een stervend mensch en ik luisterde naar de ademlooze stilte, waarmee de stervende stad het einde van den stervenden mensch afwachtte.
Snel trok ik mijn hoofd weer naar binnen; ik stootte 't tegen het raam dat 't bonsde. Ik had een stem achter me gehoord, onverwacht-helder, hoewel ik onmiddellijk wist dat het de zieke was - wie had 't anders moeten zijn? Ik ging naar hem toe, zette 't licht op 't nachtkastje aan zijn hoofdeinde en kwam naast hem zitten. Nog steeds lag hij met zijn oogen dicht, maar zijn lippen prevelden veel sneller dan zooeven - het geluid dat zij voortbrachten, het wás geen geprevel, - hij ijlde, en toch sprak hij met de duidelijkheid van iemand, die 't koste wat 't koste verstaan wil worden.
‘Marie,’ zei hij - ‘had je niet moeten doen, heb ik niet aan je verdiend -’
Hij zweeg, en de punten van zijn borstelige wenkbrauwen trilden; het viel mij nu pas op dat hij ze krampachtig gefronst hield.
‘Kan ik iets voor u doen?’ vroeg ik. ‘Wilt u wat drinken?’
Ik vroeg het ten deele uit medelijden, en om eerlijk te blijven ook, daar het getuige zijn van dit denkbeeldige gesprek mij van de eerste woorden af zwaar viel.
| |
| |
‘Kan wel zijn,’ zei hij strak, ‘maar jij was de eenige niet. Kan je me verstaan? Kan je me verstaan?’ herhaalde hij zoo dringend, dat ik maar één uitweg zag.
‘Ja, ik kan u verstaan,’ zei ik zacht, ‘maar het is veel beter als u zich kalm houdt, als u niets meer zegt.’
Hij bewoog 't hoofd heen en weer met 't gebaar van een man, die last heeft van een knellenden boord.
‘Hoe is het met 't kind?’ vroeg hij dan heesch. ‘Dom van je om te denken dat iemand als ik -’ Hij slikte moeilijk; ik greep het glas, maar hij weigerde te drinken, ik moest bovendien oppassen dat hij door in deze houding te drinken geen verstikkende hoestbui kreeg. ‘Koud,’ zei hij, waarschijnlijk doordat hij 't glas aanraakte, ‘wat zijn je handen koud - kan je -’ Hij trachtte zijn eigen hand naar zijn keel te brengen; hij was er te zwak voor. ‘Kan je - nee -’ hijgde hij, ‘kan je je hand... toe - kan je je hand -’
‘Er is geen hand,’ zei ik zoo sussend en rustig mogelijk.
‘Kan je je hand niet ergens -’ bracht hij stootend uit, ‘niet ergens anders houden - ik... o...’ Hij snakte naar lucht - ‘ik stik...’ fluisterde hij, en het klonk meer als een smeekbede dan als het protest van een ten onrechte ter dood veroordeeld mensch.
Het greep mij aan of ik zelf een hand om mijn keel voelde - het drama, dat ik als eenige en onwillige toehoorder bij moest wonen, was maar al te duidelijk. De eenige acteur (of waren er toch meer?) had op dit oogenblik voor woorden geen adem - moest ik hulp gaan roepen? Maar waarvoor? Familie had hij in heel Veere niet, echte vrienden evenmin; ik kon het gemakkelijk alleen af. Hij echter, uitgeteerd door zijn lange ziekte -
| |
| |
hij kon 't niet alleen af, en een dokter had hij niet noodig, geen mensch kon hem helpen tegen zijn eigen geweten.
Ik noem het nu geweten, deze opwellingen uit zijn overvol onderbewustzijn, gasbellen uit een troebele, reeds bedervende vloeistof. Maar ook zou ik het koorts kunnen noemen - is een mensch verantwoordelijk voor wat hij in zijn koorts zegt, spreekt een koortslijder de waarheid? Het deed mij denken aan nog maar kort geleden gehouden en onbeslist gebleven debatten over de kwestie in hoeverre deze vraag voor dronken menschen bevestigend moet worden beantwoord. De verstandigste uit onzen kring had als zijn meening gegeven, dat dronken menschen niet de waarheid zeggen, maar die wel verraden. Deze man hier in zijn ouderwetsche bed monteerde de waarheid onder regie van zijn koorts.
En hij bespaarde mij niets. Ik heb van een opengaand riool gesproken, een weerzinwekkend beeld, maar ik kan het niet terugnemen. Misschien leveren wij zonder uitzondering dit beeld op, als wij alle slechtheden en laagheden uit een lang leven samen moeten persen in één uur; laat ons hopen dat ik mij vergis. ‘Maar jij was de eenige niet...’ had hij tegen Marie gezegd, die aan zijn sterfbed was verschenen geenszins omdat zij nog van hem hield, zooals hij in het begin dacht, maar om met een kille hand in zijn benauwde keel te knijpen. En alles wat er volgde, dit trieste défilé - ik zal het niet op den voet volgen, om verder ook te kunnen zwijgen over bezwendelde vrienden, over aan hun rampzalig lot overgelaten ouders. Hij voerde gesprekken met hen; zij verdrongen zich voor zijn innerlijk oog, hij wilde voor hen achteruitwijken, maar kon het niet omdat hij met zijn rug tegen den muur stond. De stilten in die gesprekken waren voor mij misschien
| |
| |
wel het pijnlijkste; ik leed in die seconden met hem mee, zooals men mee lijdt met een acteur, die op het tooneel blijft steken - maar erger, veel erger. Ik moest mezelf soms beletten om hem het juiste antwoord in te geven - hij verstond immers toch niets van hetgeen ik zei, en wat bemoeide een blaag van even twintig zich met den strijd van een man, die een lang, overvol leven achter zich had, en die nu met den dood in den rug zich verdedigde tegen zijn aanstormende herinneringen?
Het had vier uur geslagen, toen het uitstorten van zijn overkropt gemoed plotseling een einde nam. Juist had ik me vergeefs af zitten vragen, of dit dan alles was wat resulteerde uit het leven van een ‘gewoon’ mensch, niet slechter en niet beter dan ieder ander, - dit lage, vuile, verwerpelijke. Waar was het mooie? Bedorven? Opgegaan in, aangestoken door de rest? Was dit dan alles wat overbleef?
Op dit moment werd de nog altijd buiten heerschende stilte verbroken door een geluid in de verte, niet hard maar helder. Het was het geluid van een heldere bel; het kwam naderbij, en het vreemde bestond hierin, dat de zieke, die tot nu toe niets van de buitenwereld had gehoord, thans eensklaps zweeg en met ik zou haast zeggen spanning lag te luisteren naar het reglmatig aanzwellende geluid. Ook ik luisterde er met meer dan gewone aandacht naar, - het beteekende een verademing na de troebele woordenmassa, die ik een uur lang over mij heen had moeten laten storten; daar kwam bij dat ik, hoewel een Veersche jongen van geboorte, het geluid niet thuis kon brengen. Het kwam nog steeds nader, geleidelijk, maar dan was het of 't een hoek omsloeg, zoo hard klonk het nu opeens en zoo nadrukkelijk - ring, klang, kling, ring, klang, kling,
| |
| |
als een geweldige scheepsbel, maar het kwam niet van over het water, het kwam ergens uit de stad en 't kwam nu de kade op in onze richting.
Toen het geluid den hoek omsloeg en eensklaps tot een ongehoorde sterkte aanzwol, was ik opgestaan met het licht in mijn hand. Nu, nu dit geweldige, doordringende geluid nog steeds harder werd, liep ik over den hellenden vloer in zeven passen naar het raam - ik wilde zien wat dit bellen te beteekenen had, en om niet door mijn eigen licht verblind te worden blies ik de lamp uit op het moment dat ik me van den zieke afwendde. Ik had het raam half dicht geschoven, met onvaste handen schoof ik het wijder open, en ondanks de nu bijna ondragelijke hardheid van het dringende, luidende bellen boog ik me uit het venster om te zien waar het vandaan kwam en wat er de bedoeling van was.
Er heerschte nog altijd schemerdonker, het wolkendek in het Oosten had zich als een floers over den halven hemel uitgespreid. En misschien werd ik toch nog verblind door mijn eigen lamp, want ik zag niets langs de lange, halfdonkere kade.
Maar er moest iets te zien zijn, want het bellen ging door met onverminderde sterkte, wel werd het niet nog sterker, maar zwakker werd het evenmin, het stond stil voor dit huis - ik keek en keek de schemering in, en nu begon ik toch iets te onderscheiden, ik zag de vage omtrekken van een lompen wagen en daarnaast stond een gestalte te bellen, ring, klang, kling, ring, klang, kling, en ik keek in zijn gezicht -.
En voor den tweeden keer dien nacht rukte ik mijn hoofd naar binnen en ik wilde het raam dichtschuiven, maar het was te laat - te laat? Ik zou het toch niet verhinderd kunnen hebben, een ijzige wind tochtte door de kamer en eensklaps
| |
| |
was het doodstil, den aftocht van het bellen heb ik niet gehoord -; ik strompelde de helling op, die mij steiler leek en langer dan wanneer ook; en bij het bed gekomen zag ik dat het gegaan was zooals ik vreesde: - de Vuilnisman had zijn vracht gehaald.
|
|