| |
| |
| |
Bertus Aafjes
Uit ‘Het huishoudboekje van den dichter’
Proeve van een opstel
(pour une petite fille)
Vandaag hebben wij een goede greep gedaan in de appelbomen. Wij haalden er twee wasmanden boordevol met appelen af. Frisse, rood-aangelopen appelen, die men niet na kan laten tegen de mouw of broekspijp op te fleuren. Minder uit zin voor hygiëne, dan wel uit een overschot aan kinderlijkheid en een vreugde om de schoonheid van het eetbare. Als kind poetsten wij hen zo lang tot wij meenden ons zelf in de blozende schil te kunnen weerspiegelen.
Nu ik weer in de boomgaard wandel, mis ik de vruchten aan de appelboom toch. Aan de perenboom hangen de vruchten nog, hard als straatstenen. Maar de drie pruimelaartjes zijn al lang leeg. Het waren drie fiere, charmante boomtjes met hun kruin vol vruchtenballast. Twee van de boomtjes droegen blauwe, ietwat zure pruimen. Het derde stond krom onder een last van geel-rode pruimen, zo groot als kippeneieren en zo zoet als een glaasje vermouth. Maar de blauwe pruimen waren toch het schoonst voor het oog. Op de vruchten lag een dauwachtige dons die deed denken aan de lichte pruimendons in de hals van een Arabisch prinsesje. Wat een wonderlijke kleur hadden die pruimen! Zij glansden, zoals een blauw fluweelen avondjapon glanst in het maanlicht. Het verwonderde mij iedere keer weer dat de pruimelaartjes zo fier van lijf en leden hun eigen leventje leefden, tot meerdere eer van God en voordeel van de mens, zaken waar zij zich niets van aantrokken en waar toch hun gehele
| |
| |
bestaan en iedere minuut van hun plantaardige leven op gericht was. Dingen als pruimenbomen zijn hoogst eenvoudige dingen, zoals de oude van Alphen heel goed besefte. Men behoeft niet eens veel van hen te weten om toch volop van hen te genieten. Gelijk de kinderen genieten van Jantje's monoloog onder de pruimelaar, zonder dat zij nochtans het hele versje begrijpen. Want als Jantje's vader zegt dat het kwaad der pruimendiefstal nooit verschoond wordt dan denkt, gelijk de ervaring leert, het gros der kinderen daarbij dat pruimendieven des Zaterdagsavonds geen schoon hemdje bekomen.
Pruimenbomen zijn kinderbomen gebleven, sinds van Alphen zo over hen in een versje besliste. De dichters van een land bepalen nu eenmaal het lot van vaak zeer neutrale dingen en sinds zij een voorwerp in een bepaalde atmosfeer gelocaliseerd hebben, ziet geheel hun volk het zo. Appelbomen zijn veel minder bepaald. Zij zijn nooit zo schaakmat gezet gelijk de pruimenboom van van Alphen. Zij zijn ook minder te vangen. Ik loop er vaak onder als de op pruimen beluste Jantje, niet belust op appels, maar op hun atmosfeer, hun raadsel, hun geheim. Want ieder ding in de natuur heeft zijn geheim, dat men slechts moeilijk kan ontdekken en nog moeilijker onder woorden kan brengen...
Ik heb de gehele boomgaard zorgvuldig nagekeken en ben tot de slotsom gekomen dat de appel die daar hangt in dat appelaartje, de laatste appel is uit de gehele boomgaard. Hij is de punt achter het seizoen.
| |
Een natuurkundig vraagstuk
Ik heb eenmaal in mijn leven voor een seconde lang ontdekt wat de natuur is. Dat was op een grasveld. Er valt over zulk een moment even weinig te
| |
| |
zeggen als er vermoedelijk over het moment van de mystieke vereniging met God te zeggen valt. Bovendien schuwt men instinctief iedere superlatief en iedere magische terminologie en als men ze toch gebruikt, gebruikt men ze om er vanaf te zijn, al lukt ook dat weer niet. Men zou van dat moment willen zeggen dat het eenvoudig verschrikkelijk is en verschrikkelijk eenvoudig, maar het is geen van beiden. Zoals reeds gezegd: het was op een grasveld. Ik zag het gras en wist ineens dat het een eigen leven leefde, dat geheel onderscheiden was van het onze - en dit is de quintessens - ik voelde hoe het gras leefde. Ik had de natuur rond mij aan den eigen lijve door. En ik kan met even veel recht zeggen: de natuur had mij, in de haar eigen plantaardige struktuur, voor een ogenblik door. Het was of mens en plant voor een ogenblik het stuivertje van hun zijn verwisselden.
| |
Doorweekt
Als het des morgens regent, des middags regent en om vier uur in de namiddag nog regent, krijg ik langzaam maar zeker één wens: te zitten bij een houtvuur in een laaggezolderd wijnhuis, met in de eene hand een goudse pijp, in de andere een roemer wijn, in de derde de kin van een liefje en te zijn: de vierde van de drie musketiers.
| |
Arcadische poezie
Galathea is maar zolang herderinnetje als het uitstapje der liefde duurt. Wisten wij het soms nog niet? Galathea eist alles op, wat haar flatteert - zelfs de natuur.
| |
De levende metaphoor
Er dreven ontelbare lelies op het water, zij bloeiden er in ongekende massa's en waren uitzonderlijk
| |
| |
groot. Wijd en zijd was geen levend wezen te ontdekken. De spoorlijn lag vlak aan het water; aan de andere zijde van de lijn lag eveneens een ven vol waterlelies, zodat het leek of de trein, waarin wij zaten, de vaste grond verlaten had en over dit bloeiende water voortraasde.
Het was een van die zeldzame plekken op aarde, die de mens als bij verrassing herkent. Hij ontwaart ze voor de eerste keer, maar hij ontwaart ze onmiddellijk als zag hij ze reeds voor de tweede keer. Toen ik dat ven vol waterlelies zag, begreep ik dat dit de plek was die ik reeds zo dikwijls vermoed had en in mijn poëzie had willen beschrijven. En daar lag ze. Als een levende metaphoor. Zo àf, zo volkomen gezegd, dat ik daarna nooit meer de moeite genomen heb, haar in mijn verzen op te nemen. Dat zou ondoenlijk geweest zijn, wijl het gelijk stond met een verplaatsing van dat meer vol lelies naar de ruimte van een vers. De enige oplossing zou geweest zijn een vers te schrijven met een open plek en deze te voorzien van een noot: de metaphoor ligt in levende lijve op die en die breedtegraad; daar en daar kunt gij de rest van het vers vinden.
| |
Een oplossing
Dichters die slechte verzen plegen te schrijven zouden veel goed kunnen maken door met de volgende verontschuldiging te eindigen: ik heb thuis nog een parkje, daar kunt ge eens rozen komen plukken.
| |
Het gouden ei
Wanneer ik langs de slootkant loop en het lege houten vogelkooitje aan een der berkenboomtjes zie tobben om een vogeltje, vraag ik mij dikwijls af: waarom zit daar nooit zo'n beestje te broeden?
| |
| |
Waarom legt daar nooit een ekster een gouden ei? Zodat ik b.v. naar een herbergier zou kunnen lopen en zeggen: hier! in ruil daarvoor vrij gebruik van de wijnkelder voor de rest van mijn leven. Waarom heb ik zelfs nog nooit in het houten kooitje gekeken om te zien of het gouden ei er bij geval reeds ligt? Omdat ik wel beter weet? Neen, omdat de natuur eigenlijk verschrikkelijk saai is.
| |
Een omlijnd begrip
In die romeinse tuin stonden ruisende fonteinen en bemoste waterwerken, er was een heerlijke, voloptueuze plantengroei, er zwommen goudvissen en er waren wonderlijke panorama's door de pijnbomen zichtbaar: maar dat alles vindt men in iedere Italiaanse parkaanleg. Wat de tuin zo bijzonder maakte, waren de pauwen. Er zaten pauwen op de bekkens van de fonteinen, er hingen slepende pauwenstaarten uit de kruinen der pijnbomen, er wandelden pauwen met wijduit-gespannen fonkelende staarten over de zonnige grastapijten. En toch is het ook dat nog niet wat de tuin voor mij onvergetelijk maakte. Onvergetelijk werd de tuin door de massa juwelen die daar bijeen was in de uiteinden van de staarten der pauwen. Het begrip ‘De tuin der pauwen’ is in mijn gevoel synoniem geworden met de glanzende, veelkleurige spiegel van een pauwenveer. Onze schoonste herinneringen berusten vaak op de kleinste incidenten.
| |
Een luxe-gedachte
Het is wonderlijk: een fontein bij windstilte vergelijkt men met pauwenveren en een pauwenstaart hoort men, op een zomeravond, in de verbeelding ruisen als een fontein. De wereld is onuitputtelijk aan mogelijkheden voor de beeldspraak en ieder ding heeft in zijn wezen iets als een schemering, een
| |
| |
droom-overschot van het andere ding. Daarom spreken de dichters nooit hun laatste woord.
Zo bestaat er enig verband tussen vrouwen en rozen. Als de vrouwen niet bestonden zou men kunnen vermoeden dat zij zouden kunnen bestaan uit het bestaan van de rozen. Als ik niets beters te doen had, zou ik bij ieder paar rozen denken aan een borstenpaar en bij ieder borstenpaar aan een paar rozen. Nu doe ik dat soms.
| |
Natuur en kunst
Als wij ons niet als stadsmensen tegenover de natuur gedragen, dan gedragen wij ons toch nog altijd als estheten tegenover haar. Varende in een bootje door het laagland, waarover het licht telkens afwisselde, zag ik in de verte een hoeve, weggedoken in een boomgroep van hoge, bladrijke kruinen. De wolk van gebladerte was aan de eene zijde hel verlicht, anderzijds weggetrokken in het duister.
Het feit dat dit stukje landschap als het ware nederig getuigde dat het nèt een Ruysdael was, deed mij meer plezier dan wanneer dit stukje land daar maar zonder meer mooi geweest zou zijn en ik zou het belachelijk gevonden hebben als iemand gezegd had: Zie daar! Ruysdael had toch gelijk toen hij schilderde. Natuurlijk had Ruysdael gelijk - zou ik gezegd hebben - en de natuur moet maar blij zijn dat zij ook gelijk heeft.
| |
Ook een gezichtspunt
Als Amsterdam onder de sneeuw ligt geniet ik er het meest van in een café achter groene ruitjes en als ik in Caëta naar de eeuwig blauwe Tyrrheense Zee zit te staren, dan toch liefst op het terras van een wijnhuis.
En dat noemt gij liefde tot de natuur?
Jawel, want dan gebeurt het mij soms dat ik de
| |
| |
sneeuw zich zie omkeeren en naar den hemel terugvallen of ik verbeeld mij plotseling een zeemeermin uit het blauwe sop te zien opduiken en zij glimlacht tegen mijn wijnkaraf.
Dat noem ik liefde tot de natuur, die bergen verzet.
| |
Tot slot
Wie een bloem in zijn knoopsgat steekt, steekt er de gehele schepping in.
| |
Nogmaals tot slot
Als er geen mannetje in de maan zit, moet ge het zelf maar weten.
|
|