Ad Interim. Jaargang 1(1944)– [tijdschrift] Ad Interim– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 13] [p. 13] Jac. van Hattum Ik zat allenig in het riet... Ik zat allenig in het riet bij windekelk, vergeet-mij-niet, en kruizemunt en bitterzoet, met kabb'lend water aan mijn voet. En rond me vloog een staafje glas, dat blauw en vlies-gevleugeld was; dat was de ranke pronk-libel, verloren in haar bloemenspel. Daar kwam een kind van verre aan; en het bleef aan het water staan, waarop het oog nauw' rusten kon van honderdduizend gensters zon; 't was, of de zon uiteengespat, en alles oversprenkeld had. Wat deed het kind aan d'overkant? Het nam een riethalm in z'n hand en heeft misschien een woord gezegd en het water onberoerd gelegd. Het zag; en, zo het was, scheen 't goed: het heeft z'n kleine kindervoet vooruitgestoken op een wijs, als eng'len gaan in 't Paradijs; zo licht en lucht, als zij verstaan, die reeds op eigen vleugels gaan. En, wat ik niet begrijpen kon, het kind ging over louter zon; het is de gouden waterbaan tot aan mijn oever toegegaan, tot aan mijn vissnoer, dat daar lag en waaraan ik geen leven zag. En, staande op een plompeblad, trok het een vis op uit het nat; een sprankelvis; een gouden vis, zoals geen meer gevangen is. [pagina 14] [p. 14] En 't heeft de wonde bek onthaakt en alle pijn weer goedgemaakt, hem laten schieten uit z'n hand; en wandelde naar d'overkant. Vorige Volgende