Acta Neerlandica 12
(2016)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Sylva Sklenářová en Wilken Engelbrecht
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Ter inleidingHet hoofdthema van deze bundel betreft de aanwezigheid van Hongaren in voormalig Nederlands-Indië. Omdat dit ‘tropisch avontuur’ voor velen al eind negentiende eeuw begon, toen het huidige Slowakije nog als Felvidék, Opper-Hongarije, deel uitmaakte van het Apostolisch Koninkrijk, wil dit artikel een blik werpen op een nauwelijks onderzocht terrein - de contacten van Tsjechoslowaken met Nederlands-Indië. De interesse van Tsjechische en Slowaakse historici richt zich sinds de Fluwelen Revolutie van 1989 vooral op de lotgevallen van emigranten in West-Europa, de USA en Zuid-Amerika, op gebieden waar veel Tsjechoslowaken na 1939, 1948 of 1968 hun tweede vaderland vonden. Volgens gegevens van het Tsjechoslowaakse (sinds 1993: Tsjechische) Ministerie van Buitenlandse Zaken dat al sinds 1919 vrij precies bijhoudt, waar in het buitenland Tsjechoslowaakse staatsburgers zijn gevestigd, leefden er in het Interbellum niet veel meer dan duizend Tsjechoslowaken in heel Oost-Azië, de meesten van hen in China. In Nederlands-Indië was hun aantal nooit meer dan een honderd mensen, merendeels ingenieurs. Als gevolg van de opdeling van Tsjechoslowakije in 1939, de Japanse bezetting van Nederlands-Indië en de communistische machtsovername in Tsjechoslowakije van 1948 is er weinig bekend over de lotgevallen van deze personen. Tegelijkertijd viel het gebied tot nog toe buiten de interessesfeer van de Tsjechische geschiedschrijving. Publicaties op dit gebied beperken zich dan ook voor alsnog tot enkele spaarzame reisverhalen en berichten over de activiteiten van het schoenenconcern Bat'a. In deze bijdrage zullen we eerst kijken wat de Tsjechische lezer over Nederlands-Indië te weten kon komen. Vervolgens werpen we een blik op de aanwezigheid van Tsjechoslowaken in de kolonie, waarbij een paar personen over wie meer bekend is, nader worden behandeld. Tenslotte gaan we in op de belangrijkste Tsjechoslowaakse aanwezigheid in Nederlands-Indië, de firma Bat'a. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Het beeld van Nederlands-Indië in Tsjechische publicatiesHet aantal Tsjechische publicaties over Nederlands-Indië vóór 1949 is relatief beperkt. Dat waren om te beginnen de verhalen van drie Tsjechische globetrotters, František Czurda (1844-1886), Pavel Durdík (1843-1903) en Josef Kořenský (1847-1938). De eerste twee heren waren | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
avonturiers die langere tijd als militaire artsen in Nederlands-Indische dienst waren. Czurda studeerde medicijnen in Praag en vertrok vrij direct na zijn afstuderen in 1876 naar Oost-Indië, waar hij als arts diende bij het KNIL in Batavia, op Sumatra en tenslotte op Celebes. In 1883 keerde hij kort terug naar Bohemen, maar kon er niet meer aarden en vertrok opnieuw naar Java, waar hij op 2 december 1886 stierf in Cheribon. Hij was bevriend met de oriëntalist Vojta Náprstek (1826-1894) en verzamelde met name in Celebes actief etnografische objecten die hij in 1883 aan het Nationaal Museum in Praag schonk. Deze vormen als ‘de collectie Czurda’ nu een belangrijk deel van de oriëntalische collectie van het Tsjechische Nationale Museum respectievelijk van het Museum für Völkerkunde in Wenen. Vooral tijdens zijn verblijf in Europa in 1882/3 schreef hij korte berichten in de pers over zijn ervaringen in Nederlands-Indië.Ga naar eindnoot1 Ook Pavel Durdík studeerde medicijnen in Praag. Als overtuigd slavofiel ging hij na zijn studie in 1868 naar Rusland, waar hij enige tijd als arts fungeerde. Na zijn terugkomst in Bohemen besloot hij in 1877 om in dienst van het KNIL te gaan als militair arts. Als zodanig diende hij eerst twee maanden in Batavia en vervolgens in Sumatra en Atjeh. Zijn ervaringen tijdens de Atjehoorlogen gaven hem een kritische blik op de koloniale situatie en in zijn brieven aan Vojta Náprstek uitte hij zijn sympathie voor de inboorlingen die tegen de Nederlanders streden. In 1883 liet Durdík zich om gezondheidsredenen invalide verklaren (tijdens de Atjehoorlog had hij zware malaria opgelopen, waarvoor hij in 1879 ter genezing naar Fort de Kock was gestuurd) en keerde terug naar Praag. Op 16 augustus 1903 stierf hij op bezoek bij een vriend in Jaroměř. Hij publiceerde zijn ervaringen als militair arts in verschillende artikelen en in vijf boeken. De derde auteur, Josef Kořenský, volgde na het gymnasium een lerarenopleiding in Praag. Als freelance-medewerker van de krant Národní listy (Nationale Bladen) en van het Nationaal Museum kon hij zijn natuurwetenschappelijke interesses uitleven. Hij werkte vanaf 1887 als leraar geografie en natuurwetenschappen in Litomyšl en Smíchov (sinds 1922 een deel van Praag). Zijn werkzaamheden onderbrak hij regelmatig om kortere of langere reizen te maken, waarvan hij steeds in publicaties verslag legde. In 1893 en 1901 maakte hij wereldreizen, waarbij hij ook Nederlands-Indië bezocht en zijn ervaringen optekende.Ga naar eindnoot2 In 1938 stierf hij in zijn woning in Praag. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Naast deze egodocumenten kwamen er een paar jeugdboeken met Oost-Indische thematiek uit. In 1882 vertaalde de aardrijkskundeleraar Josef Krejčí (1844-1929) een boekje van de Duitse predikant W.O. von Horn (pseudoniem van Friedrich Wilhelm Oertel, 1798-1867) onder de titel Cesta do východní Indie (Een reis naar Oost-Indië). Rond 1890 kwam een tweede jeugdroman uit, Obležená tvrz, povídka z ostrovů východní Indie (De belegerde vesting, een verhaal van de eilanden van Oost-Indië) geschreven door een verder onbekende auteur Václav Svoboda. In de twintigste eeuw sloten vertalingen van de jeugdromans van Johan Fabricius op deze twee verhalen aan. Hierover dadelijk meer. De eerste Tsjechoslowaken kwamen dus al eind negentiende eeuw naar Nederlands-Indië. Maar regelmatige contacten kwamen pas in de jaren '20 van de twintigste eeuw tot stand en deze hadden een vaak economische context. Daarvan getuigt de studie Holandská východní Indie (Nederlands Oost-Indië) van de advocaat en reiziger Rudolf Cicvárek (1860-1950) die in 1929 in de geografische serie Země a lidé (De aarde en de mensen) in drie kloeke delen met in totaal ruim 850 bladzijden uitkwam. De auteur had het Verre Oosten uit eigen ervaring goed leren kennen. In 1902 was hij naar Rusland gegaan om zich vervolgens in 1908 in Sjanghai te vestigen. In China begon hij koffie- en kokosplantages. Tussen 1914 en 1920 was hij bezitter van soortgelijke plantages op Java, en tenslotte had hij op Borneo en Java een groothandelsfirma in tropisch hout. In 1925 keerde hij terug naar Tsjechoslowakije, waar hij in 1927 lid werd van het Oriëntaal Instituut in Praag.Ga naar eindnoot3 In het kader daarvan maakte hij in 1929 veel propaganda voor de emigratie van landlozen, met name uit de Karpaten-Oekraïne, naar Nieuw-Guinea. Deze plannen trokken de aandacht van Nederlands-Indische kranten, maar uiteindelijk kwam er niets uit voort, vooral als gevolg van de grote crisis. De plannen en ook de beschrijving van Nederlands-Indië hadden wel effect bij wellicht de meest vooruitstrevende ondernemer van Tsjechoslowakije, Tomáš Bat'a (1876-1932), die op zoek was naar goedkope grondstoffen. Zijn ideëen werden door zijn halfbroer Jan A. Bat'a (1898-1965) uitgevoerd die uiteindelijk een schoenenfabriek op Java zou bouwen die nog steeds bestaat. De aanwezigheid van het modernste Tsjechoslowaakse concern in Nederlands-Indië bracht het gebied onder de aandacht van het Tsjechoslowaakse publiek. Dit werd ook in vertalingen weerspiegeld. Internationaal is de bekendste Nederlandstalige auteur die over Indische thematiek heeft geschreven Multatuli (Eduard Douwes Dekker, 1820-1887). Er verscheen | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1900 een Tsjechische recensie van de Duitse vertaling van de Max Havelaar door Wilhem Spohr uit 1899.Ga naar eindnoot4 Multatuli wordt hierin vergeleken met Ibsen en Nietzsche en verreweg de grootste Nederlandse auteur genoemd. Multatuli's vlammende aanklacht van de wantoestanden in Nederlands-Indië werd in 1919 tijdens een begrotingsdebat in het Tsjechoslowaakse parlement aagehaald. Tot een Tsjechische uitgave van de Max Havelaar kwam het echter pas in 1947, in een zeer bloemrijke, veel gelezen en goed verkochte vertaling, die later in een correctere en herziene versie (in feite een nieuwe vertaling) in 1974 zou verschijnen.Ga naar eindnoot5 In de jaren twintig werd in opdracht van het Tsjechoslowaakse Rode Kruis een vertaling van de episode over Saïdja en Adinda gemaakt. Deze was bedoeld voor de met het Rode Kruis gelieerde jeugdorganisaties en beleefde in korte tijd drie drukken.Ga naar eindnoot6 Voor het Tsjechische lezerspubliek waren de belangrijkste ‘Indische’ schrijvers echter Madelon Székely-Lulofs (1899-1958) en Johan Fabricius (1899-1981). Van Székely-Lulofs werden in de jaren '30 drie Indische romans vertaald, Rubber in 1935, Koelie in 1937 en De hongertocht in 1939. Deze boeken werden vertaald door de destijds belangrijkste literair vertaalster voor het Nederlands, Lída Faltová (1890-1944). Alle drie de romans beleefden herdrukken, Rubber zelfs vijf. Na de oorlog kwamen er in 1946 nog twee Indische romans van haar uit, De andere wereld en Het laatste bedrijf. Ook de roman Van oerwoud tot plantage van haar man László Székely werd vertaald. Székely-Lulofs is daarmee een van de meest vertaalde Nederlandstalige auteurs. Van Fabricius kwam voor de oorlog vooral niet-Indisch werk uit. Tot op zekere hoogte is Indische thematiek wel aanwezig in zijn De scheepsjongens van Bontekoe dat in 1935 voor het eerst in het Tsjechisch verscheen als Plavčíci kapitána Bontekoea in een vertaling van Faltová. Met liefst acht drukken (de laatste zelfs nog in 2010!) en in totaal bijna driekwart miljoen exemplaren is dit boek vermoedelijk het meest door Tsjechen in vertaling gelezen Nederlandse boek. Fabricius' Indische romans beleefden in het Tsjechisch vlak na Wereldoorlog II hun bloeitijd. De problemen in de kolonie, de moeizame weg naar de onafhankelijkheid en de politionele acties stonden duidelijk in de belangstelling van de Tsjechen. Zo kwamen kort na elkaar Nacht over Java (1947), Eiland der demonen (1947) en Halfbloed (1948) uit. Het werk van Székely-Lulofs en Fabricius was echter lang niet het enige dat werd vertaald. Zo werd van Hendrik de Leeuw (geb. 1891) in 1934 een verzameling Javaanse legenden uitgebracht door de Praagse uit- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
gever Julius Albert. De koloniale roman Vrouwen naar Jacatra van Ary den Hertog (1889-1958) kwam in 1944 in een vertaling van Faltová uit. Kennelijk sprak vooral de thematiek van vrouwen in een tropische omgeving en van halfbloeden de Tsjechen aan, want in 1946 werd een vertaling van Simon Frankes (1880-1957) Njai Sarina uitgebracht. Daarnaast was de romantiek van de voor Tsjechen onbekende zee van belang. In combinatie met Indische thematiek speelt dit een rol in Klaas van der Geests Tsal waerachtig wel gaen dat in het Tsjechisch met de voor Tsjechen veel duidelijkere titel Plujeme do Indie (We varen naar Indië) in 1946 uitkwam. Na de communistische machtsovername in februari 1948 werden er geen nieuwe romans met Indische thematiek meer vertaald. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
Emigratie naar Nederlands-IndiëEmigratie naar Nederlands-Indië vanuit Tsjechoslowakije was verre van eenvoudig. Na een lange reis naar een zeehaven met verbindingen met het gebied, meestal Rotterdam, moest een kostbare zeereis worden betaald. Elke Nederlander en buitenlander die niet was geboren in Nederlands Oost-Indië uit ingezeten ouders, diende bij aankomst een vergunning tot ontscheping, de Toelatingskaart aan te vragen. Buitenlanders betaalden daarvoor het toen hoge bedrag van 25 gulden. Bij gezinnen betaalde alleen de man de toeslag, de echtgenote en minderjarige kinderen waren vrijgesteld. Op basis van deze Toelatingskaart werd dan een verblijfsvergunning voor twee jaar verstrekt met de mogelijkheid van verlenging tot ten hoogste negen jaar. Na verstrijken van die termijn moest opnieuw een immigratievergunning worden betaald. Het bedrag werd in de jaren '20 naar 100 gulden verhoogd, begin jaren '30 zelfs naar 150 gulden.Ga naar eindnoot7 Volgens de interpretatie van het Tsjechoslowaakse Ministerie van Buitenlandse Zaken hadden de Nederlandse autoriteiten met deze verhoging van het vergunningsbedrag alleen financieel gewin op het oog en ging het niet om beperking van het aantal nieuwe buitenlandse werknemers.Ga naar eindnoot8 Net als tegenwoordig bestonden er malafide firma's die aan ‘arbeidsbemiddeling’ deden. Zo werden Tsjechoslowaken gewaarschuwd om geen gebruik te maken van de diensten van het Algemeen Informatie Bureau in Den Haag dat onder de belofte van werkbemiddeling allerlei toeslagen en voorschotten liet betalen zonder de gedane belofte na te komen. In het jaar 1931 was het voor Tsjechoslowaken absoluut onmogelijk om in Nederlands-Indië werk te vinden.Ga naar eindnoot9 De diplomaten waar- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
schuwden ook voor bureaus die beloofden om werkzoekenden gratis naar Nederlands-Indië te vervoeren.Ga naar eindnoot10 De belangrijkste stad van Nederlands-Indië was Soerabaja op Java. Alle belangrijke landen hadden hier een consulaat-generaal. Het tweede centrum van Java was de hoofdstad Batavia, omdat daar vrijwel het gehele Nederlandse bestuur was gehuisvest. Daarom waren er ook daar veel buitenlandse consulaten. Tsjechoslowakije richtte wegens het toenemende aantal emigranten naar de kolonie en de eveneens groeiende handelsbelangen in 1924 een consulaat in Batavia op. Tot 1934 ging het om een honorair consulaat dat werd uitgeoefend door vennoten van de firma Geo Wehry & Co. Deze in 1862 opgerichte firma had een imposant hoofdkantoor aan de Gedempte Leeuwinnegracht in Batavia (nu Jalan Kunir No. 2, Tamansari, Kota Jakarta Barat), praktisch gelegen vlakbij het station van Batavia, en behoorde tot de vijf belangrijkste handelshuizen van de kolonie.Ga naar eindnoot11 De functie van honorair consul werd uitgeoefend door Dirk Lageman in 1924 en in de jaren 1925-1934 door Karel Hendrik Raaben (geb. 1894), directeur en vennoot van Geo Wehry & Co., in het kantoor van de firma. Tot de competentie van het consulaat behoorde heel Nederlands-Indië. De belangrijkste activiteit was hulpverlening aan Tsjechoslowaakse emigranten. Vanaf het begin was de Tsjechische ambtenaar van het Praagse ministerie Antonín Veselý op het consulaat aangesteld voor de praktische zaken.Ga naar eindnoot12 In de jaren '30 namen de economische betrekkingen tussen Tsjechoslowakije en de kolonie aanzienlijk toe. Als gevolg daarvan werd in 1934 werd ing. Rudolf Staněk (†1947) als honorair consul aangesteld. Staněk, oorspronkelijk chemicus, was uitstekend voor zijn taak berekend, omdat hij behalve Tsjechisch ook vloeiend Nederlands, Duits, Maleis en Javaans sprak. Hij was de eerste Tsjech in deze functie. Twee jaar later benoemde de Tsjechoslowaakse regering nog een honorair consul in Semarang, Johan Christiaan van Waveren, directeur van de Nederlandsch-Indische Handelsbank aldaar. Tot zijn ambtsterrein behoorden de gebieden Midden-Java, Oost-Java, Celebes, Residentie Molukken, Menado, Timor en afhankelijke gebieden - het eiland Bali en Lombok. Hij kreeg echter geen exequatur, zodat hij nimmer echt in functie kwam.Ga naar eindnoot13 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Kantoor van Geo Wehry, Gedempte Leeuwinnegracht, Batavia, 1930
Hoewel de Duitse autoriteiten na de opdeling en bezetting van Tsjechoslowakije aan alle staten officieel opheffing van de Tsjechoslowaakse vertegenwoordigingen en overdracht van de archieven aan de Duitse vertegenwoordigingen eiste, weigerde Staněk dit te doen. Hij vond daarbij de Nederlands-Indische autoriteiten aan zijn zijde. Het consulaat ging daarom in 1938 officieel over naar de regering in ballingschap in Londen en werd pas met de Japanse bezetting in 1941 formeel opgeheven. Staněk werd met zijn echtgenote geïnterneerd. Zijn vrouw overleefde de Jappenkampen niet, Staněk zelf stierf in 1947 als gevolg van in het kamp opgelopen cholera.Ga naar eindnoot14 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
De emigrantenDe Nederlands-Indische autoriteiten waren vooral geïnteresseerd in de werving van ingenieurs met specialisaties waarin het moederland weinig mensen opleidde, zoals de mijnbouw, aanleg van spoorlijnen in bergge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
bieden, chemische industrie. Dit probleem werd in de kolonie al voor de Eerste Wereldoorlog bediscussieerd.Ga naar eindnoot15 De eerste ingenieurs kwamen in de jaren '20 naar Nederlands-Indië. In 1930 waren er rond de 80 Tsjechoslowaken in de kolonie in verschillende braches werkzaam, variërend van werk bij suikerfabrieken, in staatsdienst, bij de stoomvaart, in de mijnbouw, op plantages, in een betonbouwmaatschappij, of als musici. Een persoon was eigenaar van drie hotels, een ander had een bedrijfje dat films uitleendeGa naar eindnoot16 en tenslotte brachten drie Tsjechen het tot hoofden van belangrijke diensten.Ga naar eindnoot17 Vrouwelijke emigranten waren zeldzaam, de bekendste onder hen was Růžena Charlotte Urbanová geb. Milfaitová (1905-1978). Zij werd geboren als Růžena Marie Milfaitová in 1888 in het kleine stadje Pavlíkov dichtbij Praag. Na haar eerste huwelijk met de ingenieur Holub begon zij in 1910 rond te reizen. Ze leefde een tijdje in Parijs en verwierf het Franse staatsburgerschap. Volgens Tsjechische bronnenGa naar eindnoot18 bezocht zij in de jaren '20 met haar tweede man, de Nederlandse plantage-eigenaar Urban Nederlands-Indië.Ga naar eindnoot19 In 1938 begaf zij zich als freelance journaliste op een wereldreis en bezocht daarbij Nederlands-Indië, waar zij door verschillende kranten werd geïnterviewd op weg naar de Nieuwe Hebriden. Tijdens haar reizen door de archipel werd ze verrast door de Japanse invasie en werd in 1943 in een Jappenkamp geïnterneerd. In 1947 werd zij gerepatrieerd naar Tsjechoslowakije, waar zij in het tijdschrift Svět v obrazech (De wereld in beelden) haar Indische ervaringen beschreef. Na de oorlog ging zij terug naar Nederland, waar ze in 1978 in Den Haag stierf. Haar verzameling volkskundige artefacten uit Indonesië werd in 1952 aan de collectie van het Nationaal Museum toegevoegd.Ga naar eindnoot20 De crisis van eind jaren '20 veranderde de situatie voor potentiële emigranten. Zo gaf de pers in Batavia aan het eind van het jaar 1930 informatie over beperking van de uitzending van werkkrachten naar Nederlands Oost-Indië door het Ministerie van Koloniën in Den Haag. Eerder geplande uitzending van mijningenieurs werd zelfs gestopt tot ‘na heropleving van de economie’, met uitzondering van paleontologen voor de mijndienst, omdat slechts weinig Nederlanders dit vak studeerden. Buitenlanders werden uitsluitend in geval van dringende noodzaak naar Indië uitgezonden. Dat was bijvoorbeeld het geval met bosbouwers - in dit geval Scandinaviërs, Finnen, Duitsers en Oostenrijkers. De crisis had een vergelijkbaar effect op de private sector. Eind 1939 ontsloegen de suikerfabrieken op Java, bezitters van rubberplantages en plantages van andere koloniale produkten veel vaklui onder de Europese | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
werknemers. Omdat wegens teruglopende belangstelling voor transport enkele boten van stoomvaartmaatschappijen werden stilgelegd, kwam het ook in deze sector tot ontslag of tijdelijke verlaging van het aantal werknemers. Verschillende firma's maakten gebruik van de crisis om de arbeidsvoorwaarden voor Europese werknemers minder riant te maken. De verslechterde situatie was vooral goed zichtbaar in de rapporten van plaatselijke arbeidsbureaus die onder normale omstandigheden helemaal geen Europese cliënten zouden hebben. Tijdens de crisis registreerden zich hier veel Europese ingenieurs, chemici, verkoopmedewerkers of agrarische medewerkers van de plantages. De Tsjechoslowaakse autoriteiten stelden vast dat zich onder de ontslagen werknemers ook drie Tsjechoslowaakse staatsburgers bevonden: een ingenieur machinebouw in Soerabaja, een handelsagent uit dezelfde stad en een handelsagent bij een exportfirma in Medan op Sumatra. Personen die op goed geluk naar Nederlands-Indië waren gekomen zonder tevoren werkafspraken te hebben gemaakt, waren uiteraard bijzonder kwetsbaar. Dat was het geval van een Tsjechoslowaakse electromonteur die zonder tevoren afgesproken werk was aangekomen en na drie maanden vruchteloos werk zoeken zijn financiële reserves volledig had opgebruikt.Ga naar eindnoot21 De Tsjechoslowaakse diplomaten vroegen daarom aan het Ministerie in Praag om bekend te maken dat de kans om in Nederlands-Indië werk te vinden nihil was en om te verhinderen dat Tsjechoslowaken zonder contract naar de kolonie zouden afreizen.Ga naar eindnoot22 Sommigen hadden meer succes. Zo leefden er in de stad Bandjar (nu een deel van Jakarta) Tsjechoslowaken als de bouwkundig ingenieur W.L. Procházka die in de jaren 1913-1921 op Java verschillende tramlijnen aanlegde. Later was hij tot 1932 als hoofdinspecteur stoom- en tramwezen op Java werkzaam.Ga naar eindnoot23 Een andere Procházka, eveneens ingenieur, was vertegenwoordiger van de Praagse machinebouwfabriek Breitfeld & Daněk.Ga naar eindnoot24 In Batavia leefden voorts nog de chemicus dr. Kratochvíl en de ingenieur in het suikerbedrijf Hess. In Modjokerto op West-Java leefde de Tsjechische banketbakker Václav Reichert. Hij vervaardigde gebakjes en suikerwerk dat hij verpakte met het opschrift Praha. Tsjechisch ingenieurs waren gewild: de heer Erwin Kozlíček werkte in Batavia sinds 1927 als klerk bij de Britse firma Goodrych die de grootste rubberplantage op Java bezat.Ga naar eindnoot25 Op drie personen willen we iets dieper ingaan, omdat zij belangrijke posities binnen de Nederlands-Indische maatschappij verwierven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
De musicus Joza ŠroglDe reeds genoemde wereldreiziger Kořenský vermeldde dat hij op Java een Tsjechische concertmeester tegen was gekomen die aldaar ‘directeur van de opera in Batavia’ was.Ga naar eindnoot26 Het gaat om de violist en kapelmeester Joza Šrogl (1861-1924). Šrogl werd geboren in het plaatsje Hořovice op ongeveer 50 km ten zuidwesten van Praag. Na zijn studie bij het conservatorium in Praag in 1884-1886 werd hij hulpviolist bij het Nationale Theater. In 1888 vertrok hij naar Havana in Cuba, waar hij docent bij het conservatorium en dirigent van de opera werd. Van hieruit maakte hij concertreizen naar Astrakan in Rusland, China, Singapore, Japan, Siberië en Ceylon. Hij speelde hier werk van de beroemde Tsjechische componisten Bedrich Smetana en Antonín Dvořák. Nederlands-Indië werd zijn tweede thuis toen hij in 1894 begon te werken in Batavia (het huidige Jakarta) als dirigent van de Maatschappij voor Toonkunst Aurora, destijds het hart van het muziekleven in de koloniale hoofdstad. Deze functie zou hij met een korte onderbreking in 1895/6, toen hij wegens familie-omstandigheden terugging naar Europa, tot 1910 bekleden. Waarom hij in 1910 als dirigent aftrad, is onduidelijk. Vanaf 1903 is in de lokale pers toenemende kritiek waar te nemen dat hij het goede vioolspel monopoliseerde. Tijdens zijn leiderschap van Aurora liet hij de kolonie kennismaken met destijds moderne componisten als de Tsjechen Dvořák, Smetana en Fibisch, maar ook met Grieg en Saint-Saëns. Al in 1911 werd hij node gemist en werd er openlijk gezegd ‘O Heer, geef ons Joza Srogl weer...’Ga naar eindnoot27 Šrogl was in de periode 1910-1919 terug in Tsjechië, waar hij bij zijn broer, de bosbouwingenieur Karel Šrogl (1860-1938) in het Moravische plaatsje Račice verbleef en zich wijdde aan het bestuderen van muziekstukken voor viool. In 1920 keerde hij terug naar Batavia waar hij tot aan zijn plotselinge dood op 18 januari 1924 actief was als privaatdocent viool en als violist. Naast zijn muzikale werk was hij ook een enthousiast verzamelaar. Hij verzamelde natuurprodukten, oude muziekinstrumenten, volkskundige oudheden en postzegels. Šrogl ligt in Weltevreden begraven.Ga naar eindnoot28 Nog in de jaren '30 maakten zijn leerlingen er reclame mee dat hij hun les had gegeven en werd er weemoedig teruggedacht aan de jaren dat hij leiding aan Toonkunst Aurora gaf.Ga naar eindnoot29 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Lothar SchmidZoals al vermeld had Nederland gespecialiseerde ingenieurs nodig om de industrie in de kolonie te helpen opbouwen. Bij de Technische Hogeschool in Delft (de huidige Technische Universiteit Delft) werden wel ingenieurs en ambtenaren voor Nederlands-Indië opgeleid. Maar vooral voor de mijnbouw en het stoomwezen waren er onvoldoende gespecialiseerde ingenieurs die bereid waren om in de koloniën te werken. In diezelfde periode werd immers de mijnbouw in Limburg uitgebouwd, waar veelal hogere salarissen werden betaald dan door het Ministerie van Koloniën werden geboden. Via de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigingen werd daarom actief geworven, met name in steden waar technische universiteiten waren gevestigd. Op deze manier kwam de pas afgestudeerde ingenieur Lothar Alfons Schmid (1892-1972) na een korte bijscholing in Delft in 1922 met het SS Vondel in Batavia aan. Hij werd naar de buitengewesten uitgezonden om daar de aanwezige stoommachines te controleren. Omdat hij al spoedig Nederlands leerde en bereid was om naar de meest afgelegen gebieden te reizen, verkreeg hij in 1928 de Nederlandse nationaliteit en werd waarnemend hoofd Veiligheidstoezicht om het in 1930 tot de functie van Chef Veiligheidstoezicht voor de gehele kolonie te brengen. Hij kocht een grote villa in Weltevreden (nu de wijk Jakarta Pusat). Ambtenaren hadden de keuze om of jaarlijks met verlof te gaan in de kolonie, of éénmaal per acht jaar maximaal één jaar met groot verlof en behoud van salaris in Europa op verlof te gaan. Schmid deed het laatste, ging in juli 1929 naar Tsjechoslowakije en trouwde daar. Hij kwam in 1930 met zijn vrouw in Batavia terug. In 1942 kreeg Schmid kreeg het aanbod van de regering van het Protektorat Böhmen und Mähren om als burger van deze staat buiten het kamp te blijven en te worden gerepatrieerd naar het vaderland.Ga naar eindnoot30 Schmid weigerde dit en had tot het einde van de kamptijd verzwaarde omstandigheden. Na de oorlog werd hij wederom hoofd veiligheidstoezicht en kreeg mede wegens zijn standvastige opstelling bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de dienst Veiligheidstoezicht het Officierskruis van de Orde van Oranje-Nassau.Ga naar eindnoot31 De hele familie (er waren inmiddels drie dochters) overleefde alle kampen en werd in 1951 naar Nederland gerepatrieerd, waar Schmid vervolgens tot zijn pensioen veiligheidsinspecteur was bij het Gemeentelijk Vervoerbedrijf van Amsterdam (familiearchief Schmid). | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
L. Schmid krijgt de Orde van Oranje-Nassau, Batavia, 1947
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Vincent SchmidtNiet alleen de overheid had problemen met het vinden van geschikt technisch personeel. Dat gold evenzeer voor de particuliere sector, zeker buiten Java. Zo kwam een andere Tsjechische Schmidt (geen familie), ir. Vincent Josef Karel Schmidt (1895-1976) in 1921 naar Sumatra om daar voor de afdeling ‘overjarige cultures’ van de Deli Maatschappij in Medan te gaan werken, alwaar hij het al spoedig tot inspecteur bracht. Na terugkomst werkte hij als inspecteur bij de in 1927 door de Deli Maatschappij opgerichte Sawit Sebrang Fabriek, een fabriek die volgens zijn ontwerptekeningen door de Machinefabriek Stork in Hengelo geleverd | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
was. Na de ingebruikname in 1929 ging hij op groot verlof. Na terugkomst werkte hij weer als inspecteur van de afdeling overjarige cultures. Bij de bezetting van Sumatra in 1942 moest Schmidt, omdat hij anders dan zijn naamgenoot géén Nederlandse nationaliteit had, buiten de kampen blijven, ook al weigerde hij zich te registreren als onderdaan van het Protectoraat. Hij maakte daarvan gebruik om zich tijdens de oorlog actief tegen de Japanners te verzetten en hulp te bieden aan andere Europeanen. Hiervoor kreeg hij in 1950 de Verzetsster Oost-Azië 1942-1945 toegekend.Ga naar eindnoot32 Na de oorlog werd hij in 1952 tot directeur van het AVROS-proefstation benoemd, dat onderzoek deed naar veredelde palmolie. In 1961 werd ook hij gerepatrieerd en stierf in 1976 in Nederland.Ga naar eindnoot33 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
De firma Bat'aDe meest diepgaande Tsjechische sporen in Indonesië zijn achtergelaten door de Tsjechoslowaakse schoenenfabrikant Bat'a. De familie Bat'a bezat een schoenmakerij die in 1900 naar Zlín werd verhuisd, waar Tomáš Bat'a (1876-1932) in 1905 een moderne fabriek opzette. In de Eerste Wereldoorlog wist de firma grote contracten voor het leger te verwerven. Door in de moeilijke jaren van vlak na de oorlog een systeem van kortingen en uitverkoop op te zetten, verwierf Bat'a allengs een overheersende positie op de Tsjechoslowaakse markt. Na 1923 begon de firma te expanderen, eerst naar Europa en eind jaren '20 ook naar overzee. De leiding van de firma vroeg in 1928 aan het Tsjechoslowaakse consulaat in Batavia om informatie over afzetmogelijkheden op de plaatselijke markt. Omdat de koloniale douanedienst de oorsprong van geïmporteerde producten registreerde onder de havens van waaruit ze naar de kolonie waren geëxporteerd, waren de aanwezige gegevens nietszeggend. Zo kwamen goederen van Tsjechoslowaaks fabrikaat meestal formeel uit Duitsland en Nederland. Naar schatting van het consulaat was nog geen 3% van de totale hoeveelheid geïmporteerd schoeisel uit Tsjechoslowakije afkomstig. Ook informatie over de omvang van plaatselijke productie was incompleet, voor zover bekend was er in het geheel geen machinale productie. Verder informeerde het consulaat de firma Bat'a dat voor activiteit op de Nederlands-Indische markt een goede verkoopvertegenwoordiging onontbeerlijk was. Destijds werd er al wel schoeisel van Bat'a | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
verkocht, zij het door één enkele lokale firma die ook zelf schoenen maakte. Het consulaat deed de aanbeveling om afgezien van de bestaande vertegenwoordiging in Batavia ook winkels te openen in Soerabaja, Bandoeng, Semarang en in Medan op Sumatra, waar speciaal schoeisel voor plantagewerkers zou kunnen worden afgezet. Het consulaat was van mening dat er grote interesse voor Tsjechoslowaakse schoenen zou kunnen zijn, omdat die qua prijs met de lokale industrie kon concurreren. De firma zou wel rekening moeten houden met enkele speciale kwesties, zoals bijvoorbeeld dat de voeten van de inheemse bevolking de neiging hadden enigszins scheef af te lopen en dat hun schoeisel daarom bij de tenen erg laag was. Ook de voetrug was lager dan bij Europeanen.Ga naar eindnoot34 Nog vóór de officiële komst van Bat'a werd in 1929 de naamloze vennootschap N.V.I. Schoenhandel Mij Bata met werkterrein Nederlands-Indië opgericht, die in Batavia vertegenwoordigd werd door het advocatenkantoor Stern & Maclaine Pont.Ga naar eindnoot35 In 1930 kwam de heer Hitzský van de afdeling export van de centrale in Zlín in Batavia aan en huurde ruimten voor het toekomstige filiaal. In juli 1931 kwam Antonín Dusík als eerste filiaalleider aan. De eerste winkel, tevens centrale, ging nog diezelfde maand open en in augustus kwamen daar verkooppunten in Soerabaja, Malang en Bandoeng bij. Op 15 oktober 1931 begon de productie in het havenmagazijn in Tandjoeng Priok (nu Tanjung Priok in het district Jakarta Utara) onder de firmanaam PT Sepatu Bata. Een tweede verkoopfiliaal in Bandoeng werd geleid door Jaroslav A. Ruttner die tot aan de oorlog directeur zou zijn. De officiële vergunning werd in december 1931 afgegeven.Ga naar eindnoot36 De omzet bleef echter achter bij de verwachtingen. De reden daarvan was dat de inheemse bevolking geen inkopen deed in de wijken waar de winkels stonden, terwijl de Europeanen niet genoeg kochten om een goede omzet te garanderen. Bat'a had zich echter ten doel gesteld om met name de inheemse bevolking als cliëntele te winnen. Daarom werd een kleine en opzettelijk een beetje verwaarloosd uitziende winkel geopend in een lokale pasar in de Chinese wijk Glodok van Batavia. Dit bleek een schot in de roos. Inheemsen waren gewend om kwaliteitswaar bij de Chinezen te kopen, de winkel had slechts een fractie van de kosten van een winkel in de Europese wijken en een vele malen grotere omzet. Jan A. Bat'a (1898-1965) reageerde op dit succes door snel meer winkels in pasars in de omgeving van Batavia te openen. Al op 20 januari 1932 werd een winkel in Tangerang (onderdeel van Bantam, West-Java) | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
geopend en andere op het eiland Java volgden spoedig. Tomáš Bat'a kwam zelf in maart 1932 naar Java poolshoogte nemen, bezocht enkele pasars, controleerde de prijzen bij Chinese winkeliers, kocht ook monsters en besloot om het eiland in twee rayons te verdelen, elk met tien winkels in pasars. Het toenmalige Tsjechoslowakije was qua oppervlakte vrijwel net zo groot als Java.Ga naar eindnoot37 De consulair medewerker Antonín Veselý beoordeelde deze stap als ‘origineel’ en de eerste in zijn soort, omdat alle firma's die zich bezighielden met de import van schoeisel tot dusverre uitsluitend gebruik hadden gemaakt van de diensten van lokale import-firma's. Als negatief puntje merkte hij op dat Chinese handelaars gewend waren om schoenen ook op krediet te verkopen, wat in de vestigingen van Bat'a niet mogelijk was.Ga naar eindnoot38
Tomáš Bat'a bij vertrek uit Zlín o.a. naar Nederlands-Indië
De komst van Bat'a op de Indische markt wekte weerstand bij lokale winkeliers. Consul Staněk schreef aan Bat'a's hoofdkantoor in Zlín dat De Telegraaf een bericht had afgedrukt over klachten van plaatselijke winkeliers over de concurrentie van Bat'a op de Indische markt. Lokale | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
fabrikanten en winkeliers verdachten Bat'a van dumping.Ga naar eindnoot39 Bat'a had in 1937 al 32 eigen winkels en nog eens rond de 60 franchisenemers.Ga naar eindnoot40 Dit had uiteraard in crisistijd repercussies. De Nederlandse regering overwoog hoe zij de industrie in de kolonie kon ondersteunen. Een van de mogelijkheden leek het overbrengen van de textielindustrie vanuit Twente naar Nederlands-Indië. Daartoe organiseerde het Ministerie van Koloniën een serie voordrachten over investeringsmogelijkheden in de kolonie. In 1932 was het idee om ter plekke een schoenenfabriek te bouwen nog steeds actueel. De consulair ambtenaar Veselý maakte erop attent dat dit bij de plaatselijke autoriteiten wél op instemming stuitte, omdat het werkgelegenheid bracht. Verder zag Veselý ook een concurrent van Bat'a ontstaan met de stichting van de maatschappij ‘Nederlandsch-Indische Fabrikant’ in Soerabaja, die als opdracht had om de industrialisatie van Nederlands-Indië actief aan te pakken.Ga naar eindnoot41 Het reeds vermelde bezoek van Tomáš Bat'a in Nederlands-Indië versterkte de indruk bij de lokale bevolking dat Bat'a van plan was om een fabriek te bouwen. Gedurende zijn rondreis verschenen er verschillende artikelen in de lokale pers met als toppunt een stuk in de Java Bode van 11 februari 1932 dat als vrijwel zeker vermeldde dat Bat'a een schoenenfabriek wilde bouwen, zodat de buitenlandse ondernemer wederom de lokale Nederlandse ondernemers te snel af was. Tijdens zijn rondreis vertelde Bat'a namelijk over zijn grootse plannen om de ongeschoeide bevolking van tropisch Azië te leren op schoenen te lopen.Ga naar eindnoot42 Eerder waren er al berichten in de plaatselijke Nederlandse pers dat Bat'a overwoog om een rechtstreekse luchtverbinding Tsjechoslowakije-Nederlands-Indië in te stellen die dan vooral zijn eigen handelsdoeleinden zou dienen.Ga naar eindnoot43 Bat'a trachtte inderdaad hierover een contract af te sluiten met de KLM, die dan een postluchtverbinding van Nederland naar Oost-Indië via Tsjechoslowakije zou kunnen onderhouden. De onderhandelingen liepen echter op niets uit en desgevraagd zei de leiding van de KLM van niets te weten.Ga naar eindnoot44 In september 1932 landde er in Batavia een schip met een lading schoenen en meer dan 100 verkopers. Verder bevatte de lading technische hulpmiddelen voor de bestaande en nieuwe filialen. Op de retourvracht nam het schip stoffen voor Bat'a in Zlín mee. Dit bericht zorgde voor veel onrust onder de lokale schoenenproducenten en leerbewerkers. Spoedig doken er berichten in de Nederlands-Indische pers op dat de genoemde kringen stappen wilden ondernemen om verdere expansie van Bat'a in Nederlands-Indië tegen te gaan. Het Tsjechoslowaaks consulaat infor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
meerde het concern hierover. Vanuit Zlín antwoordde men dat de lading van het schip bestemd was voor een nieuwe fabriek in Calcutta. Aangezien de inkoopafdeling van het concern voor de gebieden Maleisië en Nederlands-Indië zich in Malakka bevond, ging de boot ook naar de Indische havens om de noodzakelijke zaken aan boord te nemen. De krantenberichten merkten op dat de schoenenimport uit Europa en speciaal die van de firma Bat'a voortdurend groeide. In 1928 werden er vanuit Europa in totaal 7.025 dozijn schoenen ingevoerd, in 1931 was dat al 11.302 dozijn schoenen, waarvan slechts 3.200 dozijn uit Nederland. In 1932 was het aantal meer dan verdubbeld tot 27.928 dozijn schoenen, waarvan Bat'a er 20.928 invoerde en slechts 3.150 uit Nederland kwamen.Ga naar eindnoot45 In 1934 werd er in de kranten geschreven over een nieuwe campagne van Bat'a om de schoenenmarkt in het Verre Oosten te beheersen. Deze keer moest zijn campagne de Engelse schoenenhandel beperken. Het aantal schoenenwinkels van Bat'a groeide in Malakka van 20 naar 30, in China van 20 naar liefst 2.000, in Frans-Indochina van 16 naar 80, in Nederlands-Indië van 45 naar 80 en in Brits-Indië van 80 naar 200. Bovendien bestonden er plannen om twee fabrieken in Singapore en Sjanghai te openen.Ga naar eindnoot46 Rudolf Staněk berichtte in maart 1937 dat in Indië uit Japan ingevoerde rubberschoenen het meest gebruikte type waren en dat daartegen niet te concurreren viel. Hij constateerde echter ook dat het concern Bat'a door een eigen fabriek te bouwen toch een zekere positie op de markt zou kunnen veroveren. De vertegenwoordigers van Bat'a waren echter niet alleen in rubber schoeisel geïnteresseerd, maar ook in de fabricage van leren schoenen, vooral van types die niet werden ingevoerd. Om die redenen werd de oprichting van een eigen leerlooierij overwogen. De plaatselijke overheid had geen moeite met de bouw van een fabriek voor rubber schoeisel in Nederlands-Indië, maar maakte wel bezwaar tegen de oprichting van een leerlooierij die de lokale fabricage zou kunnen benadelen. Desniettemin was de Nederlands-Indische regering bereid om in kwestie van de fabricage van leren schoenen een gulden middenweg te bewandelen die beide partijen ten goede zou komen. Consul Staněk was van mening dat het grootste obstakel voor een fatsoenlijk compromis tussen de vertegenwoordigers van het concern Bat'a en de lokale overheid bij Bat'a gelegen was. De firma was wel een meesterlijk schoenenfabrikant, maar was niet bij machte om haar plannen en de geplande fabriek voldoende diplomatiek te presenteren. Dat was deels het gevolg van de onvoldoende talenkennis van de vertegenwoordigers van | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Bat'a en van hun prioriteitenstelling. In plaats van eerst de onderhandelingen met de lokale autoriteiten over de toekomstplannen af te ronden, stak men alle energie in het zoeken naar een geschikt terrein voor de toekomstige fabriek. Consul Staněk achtte deze prioritering onjuist, omdat hij merkte dat het plaatselijke departement met de nodige verontrusting keek naar het steeds weer verschuiven van de onderhandelingen. De bagatellisering van deze problemen beschouwde hij als een zekere vorm van arrogantie die een toekomstige beslissing negatief zou kunnen beïnvloeden.Ga naar eindnoot47 Begin 1937 maakte Jan Antonín Bat'a een vliegreis rond de wereld. Na afloop gaf hij een boek uit, waarin hij zijn indrukken beschreef van de door hem bezochte landen. Eén daarvan was de Nederlandse kolonie. Hij beschreef Java als volgt: ‘Een prachtig land. Prachtig als kolonie en als land. Die Hollanders zijn kerels. Me dunkt dat ze een heel simpele manier van koloniseren hebben.’ De hoofdstad Batavia kwam hem allerminst koloniaal voor. ‘Dat is toch geen tropische kolonie. Net Rotterdam. Nu ja, misschien niet echt Rotterdam, daar groeien op die duinen met pijn en moeite alleen wat armzalige planten, terwijl de natuur hier overdadig groeit en bloeit.... kijk eens naar het plaatje van de ophaalbrug in OudBatavia. Dat is toch geen simpele Hollandse brug die men hierheen naar dit land op de evenaar heeft gebracht.’Ga naar eindnoot48 Uiteraard interesseerde het Jan A. Bat'a welke voorwaarden er voor de schoenenverkoop waren. ‘Het klimaat is op Java dusdanig dat het voor veel mensen prettiger is om blootsvoets te gaan dan geschoeid, wat een ramp is voor de schoenmakers. Toch is schoeisel ook hier van belang voor de gezondheid, omdat op de hete aarde opgewarmde voeten gemakkelijk last krijgen van voetschimmel en daaruit weer ziektes voortkomen die onder verschillende namen bekend zijn. Maleise voeten, Chinese voeten of Siamese voeten. ... Daarom dragen alle ontwikkelde mensen ook in de tropen schoenen, om hun voeten te beschermen of al geïnfecteerde voeten te genezen, wat vooral een kwestie van tijd en voorkomen van nieuwe infectie is.’Ga naar eindnoot49 Natuurlijk vond Bat'a de handelsmogelijkheden het belangrijkste. ‘Het interessantste is hier de handelsvrijheid. Daarin is men hier ronduit primitief. Stel je voor: iedereen die dat wil, kan een paar zaken nemen die in zijn tuin groeien, daarmee langs de weg gaan zitten, of van huis tot huis gaan en verkopen.’Ga naar eindnoot50 In 1937 werd deze Nederlandse kolonie een van Bat'a's belangrijkste afzetmarkten buiten Europa.Ga naar eindnoot51 | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
In januari 1938 presenteerde de firma Bat'a haar productieplannen tot 1940 aan de lokale autoriteiten. Deze gaven hun toestemming onder voorwaarde dat Bat'a in de toekomstige fabriek 1000 lokale arbeiders zou aannemen. Het ging om de fabricage van rubberschoeisel en goedkope leren schoenen met een gemiddelde prijs van 80 cent tot 1 gulden.Ga naar eindnoot52 Het bericht dat de firma uiteindelijk in 1937 van de Nederlands-Indische regering toestemming had gekregen om een fabriek te bouwen, leidde tot een storm van protest van de lokale schoenverkopers en fabrikanten. Duizenden arbeiders leefden immers in de inheemse dorpen van de vervaardiging en verkoop van pantoffels en sandalen. Zij verkochten die aan de Chinese handelaars en die verkochten ze in de pasars weer door. Iedereen was bang dat zij hun werk zouden verliezen, zo gauw Bat'a zijn fabriek zou openen.Ga naar eindnoot53 De firma kocht in februari 1938 een stuk grond van 360 hectare in het dorp Kalibata (nu deel van Jakarta Selatan) nabij Batavia. Naar het gebruikelijke model van Bat'a zouden op dit stuk grond behalve de fabriek ook woningen voor de werknemers komen.Ga naar eindnoot54 Met de lokale producenten werd een compromis bereikt, doordat de nieuwe fabriek zich zou richten op de fabricage van linnen schoeisel met rubberzolen die tot dan toe vooral vanuit Japan werden ingevoerd. De productie daarvan werd door het departement toegejuicht. Verder kon de fabriek de goedkoopste leren schoenen maken in een kwaliteit die niet door de lokale ondernemers werd bereikt. Ook voor Tsjechoslowakije was het ontstaan van deze fabriek voordelig, omdat dit assortiment niet vanuit Tsjechoslowakije werd ingevoerd in Nederlands-Indië.Ga naar eindnoot55 In augustus berichtte de lokale pers over de spoedige start van de bouwwerkzaamheden aan de fabriek die eerder bescheiden afmetingen zou hebben. Het bouwmateriaal kwam uit Nederlands-Indië, de machines uit Europa.Ga naar eindnoot56 De bouw werd in 1939 voltooid en er werkten ongeveer 45 Tsjechen.Ga naar eindnoot57 De fabriek is nog steeds in functie. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Schoenenproductie bij PT Sepatu Bata in Kali Bata, 1951
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
De catastrofeLang zouden de werknemers van Bat'a geen plezier hebben van hun nieuwe fabriek. In 1942 bezetten de Japanners Nederlands-Indië. Tsjechoslowaken in dienst van de Nederlands-Indische regering of particulieren met dubbele nationaliteit, zoals Lothar Schmid, kregen de keus om naar het Protectoraat te worden gerepatrieerd of in gevangenschap te gaan. Verreweg de meesten volgden het voorbeeld van het consulaat en kozen voor trouw aan het nieuwe vaderland en aan de regering in ballingschap in Londen. Voor personen met alleen de Tsjechoslowaakse nationaliteit begon een tragikomedie. De Japanners wisten niet goed wat ze met deze Europeanen aan moesten. Ze mochten vrij blijven rondlopen, maar kregen wel een armband om met het opschrift ‘Non-belligerente vijand’. Eventuele Nederlandse echtgenotes, zoals bijv. de vrouw van Václav Sykora en hun tweejarige zoontje, moesten toch naar het concentratiekamp. De fabriek werd ontmanteld en de machines werden naar Japan gestuurd en de ‘non- | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
belligerente vijanden’ trachtten zo goed en kwaad door huisvlijt schoeisel te maken, zoals dat ooit was gedaan door de inheemsen die door Bat'a waren beconcurreerd. Na de oorlog kwam de Bersiap-periode. Veel Tsjechoslowaken die binnen of buiten de kampen hadden overleefd, kozen voor ‘repatriëring’ naar Nederland of vertrek naar Australië. De fabriek werd wisselend bezet door de Republikeinse troepen of het KNIL. Uiteindelijk won de Republiek. In 1965 werd de fabriek genationaliseerd. Václav Sykora moest blijven om de productie te waarborgen. In 1967 werd het eigendom echter aan Bat'a teruggegeven en kon de fabriek opnieuw beginnen. Tegenwoordig is de Indonesische fabriek voor 30% staatseigendom, heeft 2.300 arbeiders en produceert meer dan 5 miljoen paar schoenen per jaar.
Straatbeeld met winkel van Bat'a tijdens de Japanse bezetting
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieHet Tsjechische beeld van Nederlands-Indië werd gevormd door zowel egodocumenten van enkele medici en reizigers eind negentiende eeuw, als ook door vertalingen van ‘Indische’ literatuur uit de jaren '20 en '30 van de twintigste eeuw. Vooral het werk van Madelon Székely-Lulofs en van Johan Fabricius werd veel vertaald. Vlak na de bevrijding werd er in de paar democratische jaren tussen 1945 en 1948 relatief veel literatuur met Indische thematiek uitgegeven. Na 1948 was het zowel met naar Nederlands-Indië emigererende Tsjechen, als met vertaalde literatuur uit Nederlands-Indië gedaan. De aanwezigheid van Tsjechen in Nederlands-Indië was niet bijzonder omvangrijk. Het betrof vooral ingenieurs die in staatsdienst of in dienst van grote firma's gingen. Hun kundigheid en het gebrek aan goedopgeleide en praktisch ingestelde technici maakte dat zij snel carrière konden maken. Daarnaast vormen Tsjechische bedrijven, bovenal het schoenenconcern Bat'a een belangrijk element. Ook hier won de kwaliteit, hoewel de lokale concurrentie er alles aan deed om expansie van Bat'a onmogelijk te maken. Tijdens Wereldoorlog II waren de Japanners die in 1942 de kolonie bezetten, officieel bondgenoten van de Duitsers. Het Protectoraat Bohemen en Moravië was door het Duitse Rijk bezet. De Japanners beschouwden de in de kolonie werkzame Tsjechen als potentieel gevaarlijk, maar moest hen vrij laten. Alleen Tsjechen in Nederlands-Indische staatsdienst kregen de keus tussen het Protectoraat (en repatriëring) of concentratiekamp. Sommige Tsjechen die als ‘Burger van het Protectoraat’ buiten de kampen bleven, namen actief deel aan het verzet tegen de Japanse bezetter. | ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Berichten in de Nederlands-Indische en Tsjechische pers
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Archiefbronnen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Websites
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||
Verantwoording foto's
|
|