| |
| |
| |
Orsolya Varga
De vertaalopvattingen van Antal Radó en Dr. Antonius Angelus Weijnen op basis van hun werk De kunst van het vertalen
De kunst van het vertalen van Antal Radó uit 1909 kan het eerste Hongaarse vertaalwetenschappelijk werk genoemd worden. Het tracht een systematisch overzicht te geven van de aspecten, en het proces van het vertalen van literaire werken en probeert een antwoord te geven op de belangrijkste vragen ervan. Hij illustreert al zijn onderwerpen rijkelijk met voorbeeldmateriaal.
Antonius Angelus Weijnen werd in 1909 geboren en kreeg voornamelijk bekendheid als dialectoloog en variatietaalkundige. Zijn werk met dezelfde titel als dat van Radó is in 1946 verschenen en het is de eerste moderne Nederlandse monografie over dit onderwerp. Aan zijn werk ligt een zeer uitgebreide literatuurstudie ten grondslag. Hij vergelijkt vele bronnen uit vele periodes met elkaar om tot een soort historisch gegrondveste theorie van het vertalen te komen. Zijn werk is dus veel meer theoretisch gericht dan het praktische handboek van de als vertaler ook actief werkzame Radó.
Het werk van Radó is verschenen toen de grote dichter-vertalers van het tijdschrift Nyugat net begonnen waren met hun werk. In het begin van de twintigste eeuw is het aantal literaire vertalingen gedaald, en Radó klaagt er ook in het begin van zijn bundel over, hoeveel werk nog gedaan zou moeten worden op dit gebied. Hij somt op wat er allemaal ontbreekt in de Hongaarse vertaalliteratuur, en raadt zijn boek aan de jonge dichters aan: ze krijgen misschien zin om te vertalen, en hij kon ze helpen met zijn opmerkingen, adviezen. Het is de eerste beschrijving van het vertalen
| |
| |
waarin niet alleen concrete voorbeelden - ook op basis van de vertaalervaringen van de auteur - maar ook kritiek en analyse van talloze vertalingen een plaats krijgen.
Radó verdeelt De wetenswaardigheden van het vertalen in vier delen: het eerste deel gaat over het begrijpen en aanvoelen van het vreemde kunstwerk, het tweede over de materiïle getrouwdheid, het derde over de formele getrouwdheid, en het laatste bevat algemene opmerkingen die niet in de eerste drie hoofdstukken pasten.
Weijnen verdeelt zijn boek in zes delen:
1. | Nut en noodzakelijkheid van vertaling |
2. | Moeilijkheid en onmogelijkheid van vertaling |
3. | Begripsbepaling van het vertalen |
4. | Eisen aan vertaling te stellen |
5. | De absolute waarde van deze eisen |
6. | Het vertalen van poïzie |
Hoewel Het begrijpen en aanvoelen van het vreemde kunstwerk bij het vertalen vanzelfsprekend lijkt, toch kan men enorme literatuur lezen over misvertalingen. Radó levert een bijdrage aan deze literatuur met grappige voorbeelden. Weijnen doet ongeveer hetzelfde in het hoofdstuk Eisen aan vertaling te stellen, en haalt ook ‘verstandelijke’ fouten aan. Hoewel Radó schrijft dat een algemene regel van zijn tijd is dat men uit de oorspronkelijke taal moet vertalen, toch is het een gebruikelijke methode om uit de tweede hand te vertalen. Zelfs in de jaren twintig, dertig van de twintigste eeuw werden veel vertalingen gemaakt via een bemiddelende taal, of op basis van ruwe vertalingen. Er zijn zelfs voorbeelden van vertaling niet uit de tweede maar uit de derde hand. We kunnen later in een beroemde parodie van Frigyes Karinthy lezen, hoe bijvoorbeeld het woord hart in een door veelvuldige bemiddelingen ondergaan gedicht van Endre Ady... een salami van het merk Herz wordt (Karinthy 1979: 274-276). Ik moet opmerken dat het noodzakelijke compromis van de ruwe vertalingen tot nu toe een gangbaar verschijnsel is, weinige dichters beheersen immers zulke exotische talen als Chinees, Vietnamees, Perzisch of Georgisch.
Volgens Radó valt het ideaal, de beheersing van de vreemde taal als de moedertaal, nauwelijks te verwezenlijken. Zelfs onze eigen moedertaal is moeilijk te beheersen op zodanige wijze dat we er àlle verborgen fijnheden in aanvoelen. Het vermogen om het vertaalde werk aan te
| |
| |
voelen, bezitten volgens Radó alleen maar mensen die met poïtisch talent zijn gezegend en daarom kan een goede literaire vertaler uitsluitend een echte dichter zijn. De grootheid van de dichter is niet relevant, want een zwakkere dichter kan zich misschien nog beter aanpassen aan de persoonlijkheid van een ander. Zoals de vertaler Timagenes uit de literaire vertalersportretten van Dezső Kosztolányi, die nooit een origineel gedicht heeft geschreven, maar dag en nacht vertaalt: als hij goed gehumeurd is, drinkliederen, als hij slecht gehumeurd is, klaagliederen; en wanneer hij plotseling verliefd raakt op een meisje, wordt hij bezield: hij begint meteen een liefdesgedicht te vertalen voor zijn geliefde (Kosztolányi 2002:514).
Weijnen betwijfelt of het verfijnde dichterschap voor de vertaler wel nodig is. ‘Vertalen is toch een zaak van intellect’ - zegt hij - ‘Om het goed te kunnen doen moet men de zelftucht sterk ontwikkeld hebben. Men moet zich goed in een ander kunnen inleven’ (Weijnen 1946:55). Op dit punt denk ik eerder dat het inlevingsvermogen net zo goed een taak van het intellect is als die van het sentiment.
Radó roert een eeuwige kwestie van het vertalen aan, wanneer hij zelfverzekerd vaststelt dat in de goede vertaler een wetenschapper en een dichter zich moeten verenigen: wie slechts filoloog is, zal droge, schoolse, kleurloze vertalingen tot stand brengen, wie alleen dichter is, zal - opgetogen van zijn eigen scheppingsdrift - de vreemde tekst naar zijn eigen toon transponeren. Deze soort poetae docti zijn zo zeldzaam als witte raven. (De Hongaarse Mihály Babits en de Nederlandse Albert Verwey behoren tot deze soort dichters) In het hoofdstuk over het begrijpen en aanvoelen gaat Radó ook in op het belang van de moedertaalkennis. De vertaler moet in de eerste plaats zijn eigen taal op een meesterlijk niveau beheersen. Hij/zij heeft deze kennis nog sterker nodig dan de vertalers van Indo-Europese talen, want hij/zij is gedwongen op uit talen te vertalen, waarvan de geest, de structuur, de syntaxis afwijkt van die van het Hongaars. Daarom ‘worstelt de Hongaarse vertaler met veel meer serieuze technische moeilijkheden dan een vertalen van welke cultuurnatie dan ook’ (Radó 1909:31). Vanuit de andere kant beschouwd, zegt Weijnen hetzelfde, op basis van het werk van Postgate: hoe dichterbij twee talen staan, des te makkelijker de taak van het vertalen (Postgate 1922). Volgens Radó zijn in de loop van de tijd bepaalde regels en normen voor het vertalen uitgekristalliseerd en voor de vertaler is het de moeite waard om deze technische regels te leren, hij/zij zou zonder die regels immers mogelijkerwijs jaren in het duister kunnen tasten.
| |
| |
Onder materiïle getrouwdheid verstaat de Hongaarse auteur de onvervalste weergave van de inhoud en de gedachten van de oorspronkelijke tekst. Hij zegt met opzet gedachten en niet woorden, de oorspronkelijke gedachte wordt immers door het hechten aan de woorden meestal vervalst. Wat betreft het meest besproken onderwerp van de latere theoretische vertaalwetenschap, de equivalentie, haalt Radó Wilamowitz Möllendorf aan, die ervan overtuigd is dat er geen volledige equivalentie bestaat tussen overeenkomstige woorden van twee talen. Weijnen spreekt over onvertaalbare complexen die vanwege cultuurverschillen bestaan. Bijvoorbeeld: ‘Geef ons heden ons dagelijks brood’ is moeilijk te vertalen in de talen van volkeren die geen brood kennen.
De paradox van het vertalen - namelijk dat het theoretisch onmogelijk lijkt, maar in de praktijk worden er al 2000 jaar vertalingen gemaakt - kan mooi gedemonstreerd worden met de vertaling van de bekende Italiaanse zegswijze in het Hongaars en in het Nederlands:
Traduttore - traditore
A fordítás - ferdítés
Vertalen is verraden
Radó bespreekt de problemen van spreekwoorden en woordspelingen, de vertaaltransformaties als weglatingen, toevoegingen, en veranderingen, alsmede de kwestie van getrouwdheid aan de stijl van het origineel. Hij haalt ook vaak virtuoze vertaaloplossingen aan, geestige vertalingen van grappen, woordspelingen, ambiguïteiten. Hij waarschuwt de vertaler: het is niet wenselijk dat men ook in woordvolgorde en syntaxis trouw wil zijn aan het origineel, want wat in de ene taal natuurlijk klinkt, kan in de andere misschien houterig, kunstmatig voorkomen vanwege de structuurverschillen tussen beide talen. Tegen de genius van de moedertaal mag men niet zondigen. Toevoegingen en weglatingen zijn vrijwel onontkoombaar in alle vertalingen, maar men moet het juiste evenwicht vinden. Volgens Radó hebben de vertalers van vroeger te veel vrijheid genomen; de werken van de Fransen en de vertalers van de populistische school kunnen eerder omschrijvingen genoemd worden. Veel vertalers van de zeventiende-achttiende eeuw waren geneigd om de natuurlijke, eenvoudige tekst te verfraaien, uit te breiden. Zelfs bij Kazinczy vindt hij vaak voorbeelden voor het vervalsen van de stijl. De volgende woorden van Pindaros - in ruwe vertaling: ‘az Eurotas mentén’,
| |
| |
vertaalt Kazinczy op de volgende manier: ‘amerre Eurotas csapongva tölti habjait’. De vertalers van vroeger, maar ook zijn eigen tijdgenoten willen hun werk tot iedere prijs bloemrijker maken en ze vergeten dat daarmee het origineel van zijn kern beroven - de zgn. Belles infidèles.
Radó klaagt dat in de vertaalkritiek grote oppervlakkigheid heerst en er wordt vaak lichtzinnig vertaald. Hij hoort zelfs van uitstekende estheten dat een of andere vertaling ‘wondermooi’ is, zonder dat deze de vertaling met de originele zou hebben vergeleken. De formele getrouwdheid is volgens Radó geen doel, maar een middel. Het doel van de vertaler moet volgens Radó zijn: hetzelfde effect uitoefenen op het doeltaalpubliek als de originele dichter op het publiek van de brontaal. Weijnen is het daarmee bijna helemaal eens: hij vindt nl. ook dat de gewekte indruk identiek moet zijn aan de indruk die het oorspronkelijk maakte op hen voor wie de tweede taal de moedertaal is, maar die tevens een ruime kennis hebben van de taal waarin het origineel geschreven is.
En omdat de indruk zowel van de inhoud als van de vorm afhangt, moet men ook naar vormgetrouwheid streven. Maar moet men ook dezelfde vorm kiezen als waarin de originele tekst is geschreven? Dezelfde versmaat wekt namelijk niet dezelfde indruk in verschillende talen. Radó noemt onder andere het koorlied van de Griekse toneelstukken, dat Hongaarse oren in vormgetrouwe vertaling helemaal niet als vers waarnemen. Op zo'n manier manifesteert zich de vormgetrouwheid niet in het kopiïren van de vorm, maar in het weereven van de indruk die door de vorm is gewekt. Dit is de hamvraag van de literaire vertaling.
Mag men in versvorm geschreven werk in proza vertalen? De Fransen vertalen poïzie meestal in proza vanwege de aard van hun poïtische taal. In het Hongaars daarentegen staat er niets in de weg om de versvorm te bewaren. Radó verkondigt trots dat de Hongaarse taal zich soepel aan vreemde vormen aanpast, zelfs beter dan het Duits (!). Ter illustratie ‘vertaalt’ hij een gedicht van Vörösmarty (Oproep=Szózat) - alsof het een vreemde tekst zou zijn - in proza:
‘Óh magyar! Légy híve rendületlenül hazádnak, mert ez a te bölcsőd, mely ápol, és ez a sírod, mely eltakar.’
Sprekend over de gevaren van het negeren van de vormgetrouwdheid komt hij weer terug op het voorbeeld van dit gedicht. Hij herschrijft het virtuoos in verschillende versvormen. Het klinkt in distichon bij
| |
| |
voorbeeld als volgt:
‘Légy híve, oh magyarom, meg nem rendülve hazádnak:
Ápol mint bölcsőd, mint a sífrod betakar.’
In emfatische [hangsúlyos] versvorm:
Ez a bölcsőd, a mely ápol,
Of in een exotische Perzische vorm:
‘Hazádhoz te légy hű szilárdul, magyar:
Ez bölcsőd, mely ápol, sírod, mely takar.’ (Radó 1909:88)
Radó probeert de lezer met deze stijloefeningen te overtuigen dat door het veranderen van de vorm het origineel een heel andere kleur krijgt, daarom is het bewaren van de vorm wenselijk. Zijn redenering is wel begrijpelijk, maar we hebben hier toch te maken met een logische blunder, want hij ‘vertaalt’ een fragment uit het Hongaars naar het Hongaars, en daarom veranderen er vrijwel uitsluitend de syntaxis en de woordvolgorde, maar de woorden zelf blijven bijna allemaal onveranderd in de overgeschreven versie. In een vreemde taal daarentegen kan al de keuze van de equivalente woorden, synoniemen, en de toon van het gedicht modificeren. De geestige voorbeelden van Radó lijken op het eerste gezicht virtuoze argumenten, maar als we het diepgaand doordenken, zijn die tamelijk misleidend.
In het deel over de vormgetrouwheid gaat hij gedetailleerd in op de praktijk van het vertalen van verschillende versmaten. Hij wijdt een kort hoofdstuk aan de antieke versvormen en een lang hoofdstuk aan de Oosterse en vooral de West-Europese versvormen. De auteur vindt dat de klassieke versmaten, hoewel ze door onze taal succesvol werden overgenomen, toch nog steeds gekunsteld klinken, ze hebben geen invloed op het grote publiek. Hij beroept zich weer op zijn lievelingsfiloloog, Möllendorf, die het binnenraken van de klassieke versmaten in de Duitse literatuur gewoonweg als een fout beschouwt. ‘Had Homeros, de blinde straatzanger, in een maat gezongen, waarvoor
| |
| |
zijn eigen oor niet gevoelig was geweest? En had János Arany eraan gedacht de geschiedenis van Toldi in hexameters te vertellen?’ (Radó 1909:96). Het is echter een hachelijke vraag, als men klassieken vertaalt voor het grotere lezerspubliek, voor wie het raadzaam is om West-Europese of vaderlandse vormen te gebruiken. Als men voor vaderlands ritme kiest, wordt de vertaler makkelijk verleid om een te rustieke toon te gebruiken, en dat heeft het effect ‘alsof Venus van Milo in nationale klederdracht [bokorugrós szoknya] zou worden aangekleed’ (Radó 1909:101).
Na het bespreken van de voorwaarden van de materiïle getrouwheid en de vormgetrouwheid bespreekt Radó de overige eisen van het vertalen. Hij noemt op de eerste plaats de ongedwongenheid van de stijl. De vertaling moet vooral oppassen voor het vervreemden van de tekst - wat net kan gebeuren door het slaafse volgen van het oorspronkelijke. In dit verband citeert hij negatieve voorbeelden, waarin de vreemdheid van de woordenschat, de morfologie of de syntaxis opvalt. We weten over Kazinczy dat hij bewust vervreemdend heeft vertaald. Zelfs op het gebied van de syntaxis heeft hij ernaar gestreefd om de oorspronkelijke woordvolgorde in de doeltaal te bewaren. Deze opvatting heeft zich in Duitsland ontwikkeld vanaf het begin van de negentiende eeuw (Humboldt 1836, Schleiermacher 1838). Volgens Radó heeft de Hongaarse vertaalliteratuur deze ‘verkeerde richting’ al achter de rug. Dit is echter een heel moeilijke taak, ‘de vertaler spartelt immers in dubbele boeien: zowel de inhoud als de vorm zijn (van te voren) gegeven, maar de vertaler krijgt toch het bevel: nu moet u zich soepel, ontspannen bewegen, zodat niemand die twee boeien bemerkt. In dit geval is het wel te begrijpen dat de schrijver struikelt over zijn voet, althans over zijn versvoet’ (Radó 1909:134).
Radó vindt de strompelingen van de tekst ontoelaatbaar en hij moedigt tot geduld en volharding aan. Hij haalt hierbij Luther aan die zelf heeft verteld dat hij gedurende de Bijbelvertaling soms twee-drie weken één enkel woord aan het zoeken was. Mooie paradox: souplesse kan vaak alleen door hard werk bereikt worden; het is de ars artem celare van de vertaalkunst. Smaak en voldoende vrijheid zijn de sleutelbegrippen voor het verrijken van de taal. De ‘helemaal vrije vertaling’ heeft alleen bestaansrecht als het originele werk slechter is dan de vertaling. In deze gevallen moet de vertaler duidelijk aangeven of zijn/haar gedicht niet oorspronkelijk is maar een bewerking of imitatie. Nog vrijer dan de imitatie vindt Radó de zogenaamde ‘aanpassing of naturalisatie’
| |
| |
[adaptálás] die in de Franse vertaalliteratuur heel gebruikelijk is. Maar de meerderheid van de naturaliserende vertalers verzwijgt zedeloos de namen van de oorspronkelijke auteur: in dit aspect hadden onze dichters in het begin van de negentiende eeuw ‘een heel groot geweten; ze hebben talloze versen bewerkt op deze manier, en zijn vergeten te bekennen dat die alleen gedeeltelijk hun eigen werken zijn’ (Radó 1909:141). Hij verwees daarbij naar het schandaal dat later als het Ilias-proces berucht werd. Ferenc Vályi-Nagy heeft bijna 200 regels van de Homerosvertaling van Kölcsey onveranderd overgenomen, en dat niet vermeld in de gepubliceerde uitgave. Ik merk op dat Vályi Nagy door Kazinczy in bescherming werd genomen, met de redenering dat de overname van regels eigenlijk van erkenning getuigt.
En wat ook vandaag - 100 jaar na de uiteenzettingen van de meningen van Radó - geschreven zou kunnen zijn, gaat over het gebrek aan de maatschappelijke en materiële erkenning van de vertalers, ‘...zij [de jonge schrijver-vertalers, O.V.] klagen erover dat om niet te spreken over het materiële succes dat niet eens gezocht mag worden op dit gebied - zij ook minder erkenning krijgen dan schrijvers van de meest middelmatige oorspronkelijke verzen’ (Radó 1909:150).
De rol van vertalingen is dubbel: op zich verrijkend voor de literatuur en ook inspirerend voor de oorspronkelijke literatuur. In het begin van de twintigste eeuw heeft graaf Apponyi in Berlijn gezegd: ‘als een maanbewoner hem zou vragen welke taal die moet leren om de cultuur van onze planeet te leren kennen, zou hij hem het Duits aanraden, omdat de meeste geschreven werken van de wereld in deze taal toegankelijk zijn’ (Radó 1909:161). Radó verlangt ernaar - wat jaloers kijkend op de rijkdom van de Duitse vertaalliteratuur - om niet gedwongen te worden talloze grote schrijvers door een Duitse bril te bekijken.
Het verschil tussen het werk van Weijnen en dat van Radó ligt vooral in het doel van het beschrevene. Weijnen wil een beginselleer geven over het vertalen, een soort wetenschappelijk, theoretisch getint boek, een enorme tableau van opvattingen en hij put uit heel veel bronnen uit veel verschillende periodes van de vertaalgeschiedenis. Radó daarentegen wil, zoals al gezegd werd, eerder zijn ervaringen opsommen in een normatief werk.
| |
| |
| |
Bibliografie
Humboldt, W. von [1836]. Az emberi nyelvek szerkezetének különbözőségéről és ennek az emberi nem szellemi fejlődésére gyakorolt hatásáról. In: Válogatott írásai. Budapest: Európa. 1985. |
Karinthy, F. 1979. Így írtok ti. II. kötet. Budapest: Szépirodalmi Könyvkiadó. |
Kosztolányi, D. 2002. Nyelv és lélek. Budapest: Osiris. |
Radó, A. 1909. A fordítás művészete. Budapest: Franklin Társulat |
Postgate, J.P. 1922. Translation and translations: theory and practice. London: G. Bell & sons, ltd. |
Schleiermacher, F. [1838]. Over de verschillende methoden van het vertalen. In: (eds: Naaikens et al.) Denken over vertalen. 2004. Uitgeverij Vantilt. 41-53. |
Weijnen, A.A. 1946. De kunst van het vertalen. Beginselleer. Tüburg: W. Bergmans. |
|
|