Acta Neerlandica 5
(2007)– [tijdschrift] Acta Neerlandica– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
Frank Okker
| |
[pagina 64]
| |
akelig netjes in het gelid staan. Madelon beschouwde ze als een ‘keurig net, maar afschuwelijk vervelend bos.’ Ook aan het interieur van haar huis moet ze wennen. In Deli hangen er niet, zoals elders in de archipel, tulen gordijnen om de bedden, maar deze laatste staan in een kooi van vliegengaas. Zodra ze in bed ligt, voelt ze zich als een worst in een vliegenkast.Ga naar eind2 Hun nieuwe leven kenmerkt zich door een militaire discipline. Hein, die als assistent in de rubberaanplant werkt, trekt elke ochtend om half zes de zogenaamde tuinen in. Pas na veertien dagen aan een stuk werken, dient zich de hari besar aan, de befaamde rustdag van Deli, die uitbundig gevierd wordt. Hein past zich moeiteloos aan het plantersleven aan en geniet van het buitenleven. Madelon waardeert de prestaties van de planters, maar hun telkens terugkerende verhalen over de rubber gaan haar al spoedig vervelen. Voor haar zelfgebakken koekjes of een met zorg vervaardigde pudding oogst ze ook al geen waardering. De mannen eten uitsluitend forse stapels boterhammen en grote bakken rijst om de alcoholvloed in hun maag in te dammen. Van contact met andere vrouwen is amper sprake, tenzij ze de moeite neemt voor een tocht van twee tot drie uur langs de saaie rechte wegen van de plantages om in de koele ochtend een kort bezoek aan een van de andere assistentenvrouwen te brengen.Ga naar eind3 Meestal ontmoeten de vrouwen elkaar in het hospitaal van de onderneming, waar steevast binnen een jaar na aankomst hun eerste kind geboren wordt. Madelon vormt hierin geen uitzondering: in mei 1919 en oktober 1920 bevalt zij van haar dochters Mary Maud en Christine. Haar man bezit weinig gevoel voor kunst of literatuur. Hij heeft liever dat ze haar handen vuil maakt in de tuin dan dat ze achter een vel wit papier zit. Maar er zijn ook planters met een bredere belangstelling, zoals de Hongaarse assistent László Székely. Op een dag geeft hij haar een verhaal dat hij bijzonder waardeert. Madelon blijkt niet onder de indruk en sluit met hem een weddenschap af dat zij een beter verhaal zal schrijven.Ga naar eind4 Ze stuurt haar verhaal naar het in het voorjaar van 1924 opgerichte weekblad Sumatra in Medan, waarin Székely zelf zijn cartoonachtige tekeningen publiceert, en dat haar bijdrage direct plaatst. Waarschijnlijk gaat het om ‘What is there in a name!’, een tamelijk eenvoudig verhaal over drie assistenten van een cultuurmaatschappij die allen de naam Jansen dragen. Er ontstaat verwarring wanneer de hoofdadministrateur het bericht ontvangt dat er per schip een mevrouw Jansen onderweg is. Zoals te verwachten valt, worden eerst de verkeerde | |
[pagina 65]
| |
assistenten gefeliciteerd, tot iedereen tot zijn verbazing vaststelt dat de dame voor de jongste Jansen komt.Ga naar eind5 | |
Luidruchtig maar joviaalTot haar genoegen krijgt Madelon niet alleen geld voor haar verhaal, maar ook het verzoek om meer bijdragen te leveren. Datzelfde jaar publiceert ze nog elf verhalen in het blad en ze kiest ook een pseudoniem, Christine van Eyck. Een van haar geregeld terugkerende thema's is de luidruchtige, maar joviale manier waarop de mensen van Deli met elkaar omgaan en die sterk afwijkt van de door haar vaak als stijf ervaren omgangsvormen in de rest van Indië en in Nederland. Zo beschrijft ze met kennelijk plezier drie Delianen die, met het bovenste boordenknoopje van hun toetoepjassen open, een lawaaiige entree maken op een feestavond in het correct-deftige Hotel des Indes in Batavia. Het is een scène die perfect zou passen in haar zeven jaar latere roman Rubber. Wanneer ze zelf een bezoek aan Java brengt, amuseert ze zich tijdens een mislukte voorstelling van de vulkaanuitbarsting bij Wonosobo. Op het moment dat de vulkaan op het toneel letterlijk vuur spuwt, blijven de inheemse muzikanten, die de dodelijk verschrikte bevolking moeten verbeelden, rustig doorspelen op de gamelan. Het publiek met veel hooggeplaatste ambtenaren ziet het toneelstuk met strak gezicht aan, ook als het doek met luid geraas naar beneden dendert. Dat komt ‘omdat Java nu éénmaal heel weinig humoristisch is aangelegd - speciaal de groote steden... meer speciaal de gróóte mannen.’ En ze waardeert haar ‘dierbaar Deli dat volkomen het krankzinnige van deze voorstelling zou begrepen hebben - en in geen tien gouden kragen een bulderende lach zou hebben laten verstikken’.Ga naar eind6 Een ander onderwerp, dat haar meer persoonlijk raakt, is de omgang met de inheemse bedienden. Haar leven lang kan Madelon niet met de huisbedienden overweg, naar haar eigen zeggen omdat ze bij de geboorte een mannelijk element heeft meegekregen. Om die reden vervangt ze in Indië de vrouwelijke bedienden zoveel mogelijk door mannen, want die durft ze wel uit te schelden of desnoods een oorvijg te geven. In Deli blijkt het echter helemaal niet makkelijk om aan huispersoneel te komen. Ze krijgt uiteindelijk een contractkoelie toegewezen met als officiële titel toekang-ajer, waterdrager, en een soort kokkie. Deze laatste toont zich weinig bedreven in zijn werk, zodat het menu | |
[pagina 66]
| |
van Madelon en Hein in hun ‘gordijnen- en matten-loos huisje’ vrijwel onveranderd bestaat uit niet-afgehaalde boontjes, vochtige aardappels en ossenlapjes met een jus van ketjap. Het vaste nagerecht wordt gevormd door ‘wazig-witte flensjes met een goela-djawa[palmsuiker]-sausje’. Ter afwisseling van deze monotone maaltijd maakt de schrijfster zelf rissoles, smakelijke pannenkoekjes met verschillende vullingen. Later komt er bij het gezin een bediende die elke dag uit vissen gaat om de Doffegnies steevast 's avonds een vissoep voor te zetten en een pudding die geregeld door het raam verdwijnt. Belangrijker echter voor Madelons verhaal is zijn sullige uiterlijk, waaraan hij zijn bijnaam 't Paard dankt, en zijn kleding die haar de gelegenheid biedt tot een kleine, maar fraaie stijloefening: ‘Hij volhardde bij zijn zijden kampong baadjes, die als een te groote sloop om zijn verrheumatiekt jockeylijf hingen bij een artistieke poneypluk over zijn voorhoofd en bij een hel groen fluweelen pakje.’Ga naar eind7 Ze is heel verbaasd wanneer na enige tijd een uiterst deftige boy bij hen in dienst treedt. Hij zorgt voor de perfecte driegangenmaaltijd, maar zijn pietluttigheid staat Madelon al gauw tegen. Tot de kenmerken van het werk van Madelon Lulofs behoren haar intensieve aandacht voor de grootse aspecten van de natuur en een even scherp oog voor de schaduwzijden van het menselijk bedrijf en uiterlijk. Het eerste komt tot uitdrukking in haar aangrijpende beschrijvingen van een brandend oerbos, maar ook in een passage over het landschap rond het in de bergen gelegen Brastagi, waar de planters en hun vrouwen nogal eens een korte verlofperiode doorbrachten: ‘Helder rees dien dag de zon aan den hemel, die als een machtige koepel zich welfde boven het landschap. Fluweel leek het gras, golvend over de heuvels, de laagten in, hier en daar randden fèlgele bloemen, die verblindend goud zich wiegden op hun ranken steel. Héél in de verte rees de Sinaboeng op, wazig blauw nog, door wat late nevels gesluierd - maar dichter bij, als een groot brok steen, stond de Sibajak helder belijnd; de kloven en contouren. En als gestrooid over het gras leken de huisjes, wit en bruin met roode en donkere daken; er omheen de tuintjes, met hel getinte bloemen...’Ga naar eind8 | |
[pagina 67]
| |
Frontale botsingMadelons medewerking aan het weekblad verloopt voorspoedig. Ze reist naar het redactielokaal in Medan, dat ze zich bijna twintig jaar later zal herinneren als ‘een ongezellig hok’ in het gebouw van Kühler & Co aan de Hüttenbachstraat 21. Daar ontmoet ze niet alleen redacteur H. Veersema, maar ook László Székely met wie zij al kort na haar debuut in Sumatra een verhouding kreeg.Ga naar eind9 Hun innige verstandhouding blijkt ook uit Székely's tekeningen voor het blad. Hij beeldt Madelon, die aanvankelijk nog wordt aangeduid als ‘Medewerkster’, uit als zij diep in gedachten over een artikel gebogen zit. Met haar linkerhand roert de schrijfster achteloos in een pan met een dreigend dampende maaltijd, terwijl achter haar rug de dochters respectievelijk de jampot en de provisiekast plunderen. Aan de muur hangt een karikatuur van haar man (zie voor deze tekening het artikel van Gábor Pusztai en Gerard Termorshuizen in deze bundel). In een ander nummer staat een advertentie voor het assurantiekantoor van Van Blaaderen en Michelsen, een tekening van een frontale botsing van twee auto's waarbij de bestuurders met de hoofden tegen elkaar slaan en van wie de een zich gelukkig prijst met zijn verzekering. De tekening is van Székely, maar de geschreven tekst in de ballonnen verraadt het handschrift van Madelon.Ga naar eind10 De relatie leidt in de Europese gemeenschap van Deli tot de nodige roddels, want Székely is een collega van Doffegnies. De situatie dreigt onhoudbaar te worden en Madelon neemt het besluit om in 1925 ongeveer een jaar bij haar familie in Australië door te brengen. In die tijd gaat ze door met schrijven voor Sumatra. Dat jaar verschijnen er vijfentwintig bijdragen van haar, voor het merendeel reisverslagen onder de vaste titel ‘Op eigen wieken’. In de laatste week van januari vertrekt ze met de Medusa van Belawan naar Singapore, waar ze enige dagen verblijft. Op de boot blijkt de beloofde fine big cabin zo klein dat een van haar beide koffers op het dek komt te staan en de andere nog net voor de deur past. Op de laatste dag van haar verblijf in Singapore bezoekt ze een oude Chinese tempel en raakt gefascineerd door de enorme afmetingen van het ‘goudglanzend’ Boeddhabeeld dat ze beschouwt als ‘de typering van voldaan materialisme. Alles is vet en rond. Het bolle hoofd, de grijnzende dikke lippen, de breede neus, de dikke buik. De griezelige handen.’ Wanneer ze weer naar buiten komt, stelt ze met genoegen vast dat de Chinese priesters | |
[pagina 68]
| |
tekening van László Skékèly voor het assurantiekantoor Van Blaaderen en Michelsen met het handschrift van Madelon Lulofs in de tekstballonetjes
| |
[pagina 69]
| |
heel goed godsdienst met handel weten te combineren, want in de tuin van het tempelcomplex hangen keurige witte vellen rubber te drogen.Ga naar eind11 Tijdens de volgende etappe, met de Montoro via Batavia naar Australië, neemt ze de ruimte om de uiteenlopende typen passagiers aan boord te beschrijven. Zoals van Madelon te verwachten valt, is dat beeld niet vleiend. Ze onderscheidt de rijke toeristen op wereldreis. Deze verschijnen als laatsten aan het ontbijt, maar wel gekleed in ‘fonkelnieuwe’ kleding, wat ze er niet van weerhoudt om voor de volgende maaltijden weer iets anders aan te trekken. Zij houden zich vooral bezig met lezen en spelen. ‘Van hun trip weten ze weinig te vertellen, want overal zijn ze “too short” geweest om een behoorlijke herinnering er aan te behouden.’ De tweede groep is kleiner en bestaat uit enkele alleen reizende en ongetrouwde vrouwen. ‘Ze rooken den heelen dag, kijken in iedere ruit of de wind niet de poeier van hun neuzen heeft geblazen en zijn verheerlijkt, als de kapitein zijn dagelijksche 10 minuten met hen komt praten.’ En als derde noemt ze ‘de afgeloofde moeder met een stel brullende, lastige, ongezellige kinderen’ die hun medepassagiers ergeren met hun ‘onophoudelijk gegil en gehuil’. Er bestaat natuurlijk de mogelijkheid dat hier sprake is van zelfspot, omdat Madelon immers ook in gezelschap van haar twee dochters reist. Maar ook elders wordt het duidelijk dat zij niet tot de categorie schrijfsters behoort die blijmoedig werk en moederschap met elkaar combineren. Op 6 februari komt het schip in het Australische Port Darwin aan, waar Madelon een tocht maakt over de grasvlakte met de vele gumtrees, die een arme en ontvolkte indruk maakt. Australië is haar bekend, omdat ze er al verschillende malen haar familie opzocht. Ze toont zich kritisch over de Australische wetgeving die black labor, dat wil zeggen het in dienst nemen van inheemse arbeiders, verbiedt. Het gevolg is dat de reusachtige vleesfabriek bij Port Darwin al vijf jaar stilligt. ‘En dat alles om een stom vooroordeel, om een koppig doordrijven. [...] Hier in dit tropisch klimaat is geen blank ras in staat te presteeren wat de inboorling presteert. De hitte maakt hier ook den blanke “dull” en indolent.’Ga naar eind12 Ruim een week later arriveren ze in Sydney. Het schip moet in het dok, zodat Madelon met haar dochters per trein verder reist naar Melbourne. Na een reis van meer dan een dag door de ‘doodelijke eenzaamheid’, bereiken ze het huis van haar moeder in de voorstad Black Rock. Ze treft er ook haar jongste broer Sicco, in de reisverslagen Jim, en haar zusje Mary (‘Anne-Lies’). | |
[pagina 70]
| |
Arrival of Burke, Wills and King at the deserted camp at Cooper's Creek, Sunday evening 21st April 1861 - John Longstaff 1907 (olie op canvas, 285,7 cm x 433cm, National Gallery of Victoria, Australië)
| |
[pagina 71]
| |
HongerdoodEind maart vertrekt ze opnieuw om een aantal maanden bij haar broer Sam (‘Sid’) door te brengen. Hij is inmiddels vijfentwintig, een jaar jonger dan Madelon, en bezit een boerderij bij Girgarre, honderdtwintig mijl ten noorden van Melbourne. Ze maakt de reis in gezelschap van haar andere broer en haar zusje. De kinderen blijven achter en gaan naar een particuliere christelijke fröbelschool. Hun moeder moet de juffrouw, die door haar oudste dochtertje ‘schattig’ wordt genoemd, goed bekeken hebben, want zij maakt een zeer gedetailleerd portret van Miss Bonny: ‘Een vrij oud hoofd op een vormloos lichaam, loopend op ongracieuse beenen en in het bezit van dito armen [...] in een bruine jurk van bijna misdadige tint en snit [...] en een grijze hoed, die een combinatie is van een sponzenzak met een pannekoek’. De reis naar Girgarre blijkt eindeloos lang. Doordat de dienstregeling veranderd is, missen ze een aansluiting en gaan om de tijd te doden naar het museum van Melbourne. Het enige dat Madelon in de kunstcollectie boeit, is een schilderij van Longstaff. Het grote doek toont de ontdekkingsreiziger Burke met twee van zijn vrienden tijdens hun expeditie van 1860 tot 1861 door Australië waarbij zij allen van de honger omkwamen. Gebiologeerd kijkt de schrijfster naar het beeld van de drie mannen die in de nacht op hun doodvonnis wachten. ‘... Er is niets, dan die drie, ten doode vermoeide, half verhongerde mannen, die gedacht hadden gered te zijn, en daar alléén de verlaten woestijn vinden, de zwijgende stilte van die groote eenzaamheid - en de zekere hongerdood! Er is niets dan de stille, diepe wanhoop van dien man, geleund tegen de boom, z'n armen langs z'n lichaam, z'n schouders en hoofd gebogen... van dien andere, neergevallen op dien stronk... van den derde, stervend onder den boom... Er is niets, dan de dorre woestenij er achter... en de maan, die in matten glans schijnt over dit alles. [...] Werkelijk, het is machtig mooi, dit schilderij - onvergetelijk mooi...’Ga naar eind13 Wat deze minutieuze beschrijving van Madelon Lulofs zo fascinerend maakt, is dat de passage een heel verrassende vooruitwijzing vormt naar | |
[pagina 72]
| |
haar roman De hongertocht uit 1936. Dat boek is gebaseerd op de patrouille van de onderluitenant Pieter Nutters, die in 1911 met twee brigades in de binnenlanden van Atjeh verdwaalde, waarbij achtentwintig van de zesenzeventig mannen van de honger omkwamen. Maar Madelon vat pas in de herfst van 1933 het plan op om dat boek te gaan schrijven. Dan ontvangt zij namelijk van Nutters een dikke map met vrijwel alle documenten omtrent zijn patrouille, omdat de voormalige commandant hoopt dat een boek van haar hand hem eerherstel bezorgt.Ga naar eind14 Wellicht heeft de schrijfster eerder over de hongertocht gehoord, bijvoorbeeld van haar vader die in Atjeh als bestuursambtenaar heeft gewerkt. Het neemt niet weg dat haar intense aandacht voor het schilderij van de hongerdood van de drie ontdekkingsreizigers in Australië, acht jaar voordat zij het materiaal voor een roman over hetzelfde thema ontvangt, buitengewoon opvallend is. | |
Afgezakte jurkenDe boerderij van Sam is een primitief houten huis met een zinken dak. Het interieur maakt een armetierige indruk. Alleen in de salon ligt een kleed op de planken vloer en de kreupele meubels zijn van rotan. Aan de wand hangen wat reproducties van Mauve en drie omgekeerde lijstjes, die enige onkuise meisjes met afgezakte jurken en lange, in kousen gestoken benen bevatten. Het leven op de boerderij blijkt hard en zwaar. Sam leeft van de melk van de zeven koeien en van het verbouwen van velden vol luzerne, klaver, die zeer snel geoogst moet worden voor de natte en winderige herfst, die eind mei invalt. Wanneer Sicco ontdekt dat een kalf van de buurman van de luzerne eet, slaat hij het dier zonder pardon dood. Madelon bakt haar befaamde risolles [gefrituurde pannenkoekjes, GL] voor Sicco's eenentwintigste verjaardag, schuurt de pannen die Sam altijd door zijn honden laat uitlikken, en gaat met haar zusje te paard naar Girgarre. Vanwege hun rijbroeken oogsten ze nogal wat afkeurende blikken, want de inwoners van het plaatsje zijn uitermate zedig en gelovig. Ze beschrijft een dorpsfeest met vijfentwintig boeren in kreukelige pakken en tien vrouwen in verbleekte flodderige jurkjes. Al gauw vormen zich de paren die in razend tempo met steppende voeten en pompende armen een dans uitvoeren op de muziek van een krassende viool en een hobbelende piano. Zelf komt Madelon na een tollende wals ‘duizelig en onpasselijk’ bij op een van de banken aan de kant. | |
[pagina 73]
| |
Ze geniet er van de grootse natuur en van het ontbreken van de knellende beschaving. En net als op de plantages in Indië voelt ze de machtige bekoring die uitgaat van het opbouwen van je eigen bestaan. Daarnaast stelt ze echter vast dat in Australië veel mislukt, omdat de vakkennis en het kapitaal meestal ontbreken. De Australiër gaat, net als de Javaan, slordig om met zijn werkmateriaal. Ze mist in dit land de kunsthandels en verbaast zich over het gebrekkige schoonheidsgevoel van de mensen. Dat merkt ze ook bij haar afscheid in Girgarre: ‘En overal moet ik twee kopjes thee drinken en twee geweldige stukken cake verwerken; overal moet ik de bruiloftsportretten en de eigengehaakte kleedjes bewonderen, en overal heb ik me eventjes geërgerd over de spiegeltjes, beschilderd met rosé appelbloesems, en de étagères met hideuse beeldjes [...]’Ga naar eind15 Eenmaal weer in Melbourne doet ze verslag van de aankomst van de Amerikaanse vloot en de warme betrekkingen tussen de matrozen en de Australische meisjes. Tijdens de parade van de Amerikanen loopt iedereen uit met fatale gevolgen. Een bioscoopdak, waarop veel mensen staan te kijken, stort in met honderden doden als gevolg.Ga naar eind16 | |
‘Genie zonder ruggegraat’Wanneer ze in 1926 in Deli terug is, blijken de gevoelens tussen Laszló Székely en haar nog niet veranderd. Ditmaal is het Székely die vervroegd verlof aanvraagt om naar zijn vaderland te gaan, maar als gevolg van een hevige, door Doffegnies uitgelokte scène besluit Madelon samen met hem te vertrekken. Haar dochters blijven achter bij haar man, die nog voor de afvaart van het schip (eind april) de scheidingspapieren in orde laat maken. Madelon en haar vriend brengen onder meer een bezoek aan Venetië, voordat ze zich in Boedapest vestigen waar ze in september met elkaar trouwen.Ga naar eind17 Het zal weinig verwondering wekken dat de schrijfster alleen in de eerste maanden van 1926 nog vijf bijdragen aan Sumatra levert. De stof voor de verhalen is wederom ontleend aan haar verblijf in Australië. Het jaar daarop keert het verse echtpaar van verlof naar Deli terug en zet Madelon haar medewerking aan het blad voort. Ze publiceert een reeks | |
[pagina 74]
| |
van vijf verhalen onder de titel ‘Bohémiens. Typen uit Hongarije’: vlotgeschreven reisschetsen van haar tochten naar diverse ingedutte provincieplaatsjes met mooie details van het lokale leven. Zo komt ze in een ‘stoffige kleine csárda [herberg], waar de eigenaar in zijn werkpakje op bloote voeten in pantoffels bedient en onge-evenaard handig een mugje met z'n zwarte duimnagel uit mijn glas wipt’. Ze logeert in kazernes, eet er ‘mummi droge’ salami, en maakt kennis met de levenskunstenaar Béla - ‘een genie zonder ruggegraat’ - en de frivole Oszkar. Madelon prijst de antiburgerlijke levenswijze van de mannen die ‘soms maanden lang de voorbeeldigste echtgenooten zijn en dan weer ondanks duur gezworen eeden en berouwvol gesmeede beloften, niet laten kunnen spontaan hun vrouwen driemaal op een dag te bedriegen, alleen omdat de gelegenheid het zoo biedt [.. .]’Ga naar eind18 Aan haar stijl is te zien dat Madelon nog slechts af en toe Nederlands spreekt, want er duikt een toenemend aantal germanismen op, zoals ‘een ex-beliebige ritmeester’ en ‘hij doorkende alle groote kunstenaren en zag alle zielen mooi’. In latere stukken kiest ze als decor steeds vaker de koffiehuizen, kroegen en danstenten van het oude Boedapest. Het zijn verhalen vol blijmoedig beleden overspel van beide kanten. Het huwelijk wordt beschouwd als een schijnvertoning waar de mensen tot haar verbazing nog altijd waarde aan hechten: ‘Wás 't dan zoo moeilijk te leven bij de waarheid alléén? [...] alles verwerpen wat onwaar is en onecht, dat is de eenige weg tot geluk, tot bindend, blijvend geluk.’Ga naar eind19 Maar ze schrijft in 1928 ook nog een ander verhaal, gebaseerd op de belastingopstanden die ze als achtjarig meisje meemaakte, toen ze met haar ouders in Padang Pandjang woonde, een flinke garnizoensplaats ten zuidoosten van Maninjau op Sumatra.Ga naar eind20 Ze begint haar verhaal in het ‘paleis’ van de hoogste ambtenaar van het eiland, ‘de gouverneur’, die de inheemse bevolking een nieuwe, verhoogde belasting wil opleggen. Hij is ‘een kras man van even over de vijftig, [...] grijze snor, die zilver afstak tegen het gebronsd gezicht, en een fijne, maar hardvochtige mond verborg. Zijn staalblauwe oogen, die haast geen pupil hadden, monsterden met een kouden onderzoekenden blik de kring van jongen ambtenaren, die daar rond de vierkante, marmeren tafel zaten.’ De doodse stilte in de reusachtige zaal wordt nog benadrukt door de vier inheemse oppassers, die bewegingloos langs de muren staan. De assistent-resident Carelsen maakt bezwaar tegen het tijdstip van de nieuwe belasting, precies vóór de ‘poeassa’ [vasten], een periode waarin elke tactvolle Europeaan de minste botsing met de ‘fanatiek opgezweepte | |
[pagina 75]
| |
Mohammedaan’ probeert te vermijden. Maar als hij een blik werpt op de gouverneur, die slechts uitgaat van de superioriteit van de westerling tegenover de inheemse bevolking en alleen ‘genadelooze plichtsbetrachting’ kent, weet hij dat zijn tegenwerpingen vergeefs zijn. De maatregel wordt uitgevoerd. Gedurende drie maanden heerst er betrekkelijke rust en de belastingen worden, schijnbaar zonder tegenstand, geïnd. De wachten bij het huis van de assistent-resident zijn verdubbeld, een extra politiepatrouille marcheert elke drie uur door de kampongs, maar van vijandigheid lijkt geen sprake. Dan sluipt op een avond ‘onzichtbaar en onhoorbaar’ een menigte naar het huis, stormt de woning binnen en maakt op wrede wijze een eind aan het leven van Carelsen. Het verhaal sluit af met de gouverneur in de enorme hoge zaal. ‘Trotsch en koel, de witte naakte muren en zwarte pilaren. Stil - de palmen, die hun blaren openspreidden als waaiers.’ Ook de bewegingloze oppassers staan er weer. De gouverneur geeft zijn secretaris opdracht een telegram naar de gouverneur-generaal te sturen met het bericht van de moord op de assistent-resident en het verzoek om zowel militaire versterking als de benoeming van een opvolger. En hij vraagt om een passagebiljet eerste klas naar Europa voor de weduwe van Carelsen. ‘De secretaris boog en verwijderde zich om aan de opdracht te gaan voldoen. Over het marmer klonken zijn harde voetstappen als een wanklank in de stilte...’
In maart 1929 wordt in Deli de enige dochter van Madelon en Székely geboren. Ze krijgt de namen Cornelia Malvina, roepnaam Cornelietje dat later veranderd wordt in Kotjil (kleintje). Het dochtertje duikt al in 1930 op in Sumatra, maar een vrolijk verhaal is het niet. Madelon is met het meisje naar Brastagi gereisd, omdat het kind ‘beneden’ niet wil eten. In de striemende regen zit de schrijfster binnen en doet wanhopige pogingen haar baby stil te krijgen. ‘Geen Sibajak, geen Sinabong, geen glorierijke heuvels.’ En ze houdt zich nog eens voor waarom ze ditmaal in Brastagi is. ‘Niet om te dansen. Niet om te flirten. Alleen om jou, Baby.’ Helemaal terecht is de klacht van Madelon echter niet, want zelf sukkelt ze ook al enige tijd met haar gezondheid.Ga naar eind21 Lang zullen ze niet in Brastagi blijven en evenmin in Indië. Székely is zijn stagnerende plantersloopbaan zat en vindt kennelijk dat hij genoeg rubberbomen heeft gezien. Nog datzelfde jaar gaan zij definitief naar Europa. Maar anders dan wel is gedacht, blijft Madelon ook in Boedapest nog actief als medewerker van Sumatra, al gebruikt ze vanaf 1931 | |
[pagina 76]
| |
meestal de naam M.H. Székely-Lulofs. Haar laatste bijdrage aan het blad, het verhaal ‘Sex-appeal’ verschijnt eind 1931, enkele maanden na de publicatie van haar eerste roman, Rubber.Ga naar eind22 De vroege ‘Indische’ verhalen van Madelon Lulofs zijn onderling sterk verschillend. Naast het indrukwekkende relaas van de belastingopstand staan uiterst lichte liefdesverhaaltjes. Maar zelfs in die laatste categorie treft de laconieke wijze waarop ze de betrekkingen tussen haar personages weergeeft, zoals bij een ontmoeting voor een gangraam in de trein. ‘Eigenlijk was het landschap heelemaal niet de moeite waard om naar te kijken en dat wisten de majoor en de vrouw ook wel. Ze stonden daar ook niet voor het landschap. Ze stonden daar voor elkaar.’Ga naar eind22 Het beeld dat van de vrouwelijke hoofdfiguur in de reisschetsen bijblijft, is van een grote directheid en een afkeer van elke vorm van burgerlijkheid. Dat geldt ook voor haar politieke uitspraken. Wanneer zij op een schip een Ku-Klux-Klan-lid ontmoet. Wanneer de man haar vraagt of zij zijn organisatie kent, antwoordt zij: ‘Jawel,” zeg ik, “zoo'n soort staat in den staat, die met perverse middelen rijken en katholieken uitmoordt, niet waar?”’Ga naar eind23 Een ander aspect, waaraan in de besprekingen van haar werk hoogst zelden aandacht wordt besteed, is de humor in haar persoonsbeschrijvingen. Ook daarvan nog één voorbeeld: ‘De Amerikaansche doctores is zoo mager als een streep. Ze heeft geen enkele ronding en kon best van hout gemaakt zijn.’Ga naar eind24 Madelon Lulofs heeft zelf ongetwijfeld de kwaliteit van haar vroege werk ingezien, want ze neemt verschillende verhalen op in haar latere bundels Emigranten (1933) en Vizioen (1934). Het materiaal over haar dienstboden in Indië en Hongarije gebruikt ze in twee boeken over hetzelfde onderwerp: Onze bedienden in Indië (1946) en De kleine strijd (1941). Andere passages belanden al dan niet gewijzigd in haar andere romans, zoals Rubber. Ruim twintig jaar na haar laatste bijdrage aan Sumatra spreekt ze zich in een brief aan haar voormalige redacteur Veersema uit over haar vroege werk. Ze noemt het ‘naïeve, literair totaal waardeloze, maar ongevaarlijke verhaaltjes uit het plantersleven’.Ga naar eind25 Wij weten inmiddels wel beter. |
|