| |
| |
| |
Zofia Klimaszewska
Diachroon of synchroon fraseologie-onderzoek?
Op zoek naar het efficiënt model voor de beschrijving van de Nederlandse vaste verbindingen
De fraseologie vindt langzaam ook in de Nederlandse taalkunde ingang als deelgebied van de lexicologie, het eerste van Dale Idioomwoordenboek is in 1999 verschenen en heeft daarmee de leemte op het gebied van de Nederlandse lexicografie aangevuld. Als wetenschappelijke discipline heeft zich fraseologie vooral in Rusland en in Duitsland ontwikkeld.
De fraseologie van een taal is een heteregone groep van vaste verbindingen die zich aan iedere systematische beschrijving onttrekt. Binnen deze groep zijn, wat de combineerbaarheid betreft, geen wetmatigheden waar te nemen. De moedertaalspreker kent de verbindingsmogelijkheden van zijn taal, maar ten behoeve van het vreemde-talenonderwijs zoekt men tevergeefs naar regels die aan de vaste woordcombinaties ten grondslag liggen. Het is niet mogelijk regels op te stellen die de vreemde-taalspreker kunnen helpen woorden correct met elkaar te combineren. Het fraseologisch onderzoek kan alleen de structuur en de betekenis van de vaste woordverbindingen aan het licht brengen. Als bestanddeel van het lexicon moeten de fraseologismen naast de woorden in het vreemde-talenonderwijs een belangrijke plaats krijgen, want de combineerbaarheid van de woorden is even belangrijk als de woorden zelf. Een redelijk taalbeheersingsniveau veronderstelt kennis van de gangbare woordcombinaties.
| |
| |
Voor de vaste woordverbindingen zijn verschillende termen in omloop: fraseologismen, lexicale functies, idiomatische uitdrukkingen, collocaties, stereotypen. Het gaat hier altijd om woorden die uitsluitend of bij voorkeur in combinatie met elkaar optreden. Ik zelf hanteer in mijn onderzoek de term ‘fraseologisme’, die in de Duitse linguistische traditie ingeburgerd is. In Nederland wordt eerder de term ‘idioom’ gebruikt, maar dit begrip dekt niet alle vormen van de vaste woordgroepen in een taal, waarop ik in mijn verdere betoog nog terugkom.
In de Grote Van Dale vinden we de volgende definitie van het begrip ‘idioom’: ‘bijzondere, karakteristieke woorden en uitdrukkingen van een taal, het taaleigen’. Het Van Dale Idioomwoordenboek heeft 10 000 uitdrukkingen opgenomen die karakteristiek en idiomatisch zijn. Ze zijn goed semantisch verklaard en voorzien van een degelijke, op goede taalkundige gronden berustende informatie over hun herkomst.
Vrij algemeen verstaat men onder fraseologismen meerledige lexicale constructies die een structureel-semantische eenheid vormen en daardoor als zogenaamde paralexemen fungeren. Het fraseologisme is dus een groep van minimaal twee lexemen, waarvan ten minste èèn een autosemanticum, een open-klasse-woord is. Voorbeelden:
het opnemen, het doen, het redden, het treffen, het laten afweten, het druk hebben,
het op een akkoordje gooien, het over een andere boeg gooien, op prijs stellen,
een ziekte oplopen, een staatsgreep plegen, maatregelen nemen, verzet bieden,
ervaring opdoen, een fout begaan, iets in bedwang houden, met iem. in zee gaan,
het hazepad kiezen, de benen nemen, iets op de lange baan schuiven,
uit zijn schelp kruipen/komen, koeien met gouden horens beloven, een schaap met vijf poten zoeken, met zijn ziel onder de arm lopen, het hart op de tong dragen
De afzonderlijke delen van de vaste woordgroep horen bij elkaar. Ze kunnen niet vervangen worden en evenmin kunnen ze van plaats veranderen. Hun onderlinge volgorde ligt vast. Het ontbreken van een deel of een verandering van de structuur van de groep verbreekt het fraseolo- | |
| |
gische karakter van de eenheid en levert een woordgroep op die in de oren van een moedertaalspreker onacceptabel klinkt.
Voor de identificatie van fraseologische eenheden en voor de afperking van vrije en vaste woordverbindingen worden volgende criteria toegepast:
1. | stabiliteit van de lexicale bezetting of gefixeerdheid van de woorden in de verbinding |
2. | semantische complexiteit, wat met het ontstaan van een nieuwe betekeniseenheid samenhangt |
3. | idiomatisering, wat een overdrachtelijk gebruik inhoudt |
4. | niet-compositionaliteit, d.w.z. restricties op de mogelijkheid om de betekenis van het geheel uit die van de afzonderlijke delen af te leiden |
5. | morfologisch-syntactische restricties, zoals defectiviteit van het paradigma, transformationele restricties enz. |
6. | reproduceerbaarheid en niet-generaliseerbaarheid - ze worden dus niet actief geproduceerd, ze zijn bestanddeel van de ‘langue’ en als zodanig worden ze uit het lexicon opgeroepen. |
Alle genoemde kenmerken zijn nauw met elkaar verbonden, maar hoeven niet allemaal tegelijkertijd ten volle gerealiseerd te zijn; er is een gradatie in het proces van de fraseologisering en idiomatisering waar te nemen.
In het fraseologisch onderzoek wordt nagegaan hoe woorden tot meerledige constructies verbonden worden. De combineerbaarheid komt op morfologisch-syntactisch vlak tot uiting in de valentie en op semantisch vlak in de compatibiliteit, ook semantische congruentie genoemd.
De vrije woordgroepen zijn eigenlijk slechts relatief vrij. De vrijheid betekent geen willekeur. Er zijn altijd zekere selectierestricties in acht te nemen. Als de vrijheid van de keuze in zekere mate beperkt wordt, en uit een brede waaier van mogelijkheden slechts een bepaalde wordt gekozen, dan hebben we te maken met een proces van fraseologisering. De overgang van de vrije naar de vaste woordverbinding verloopt geleidelijk. Dit proces van het vast worden noem ik fraseologisering. Men kan hier van verschillende graden van fraseologisering spreken. In het eerste stadium van dit proces ontstaan combinaties die nog geen kwalitatief nieuwe lexicaal-semantische eenheid vormen, die dus in hun betekenis nog niet gespecialiseerd zijn. Zulke vaste verbindingen noem ik collocaties. In deze groep maak ik nog verder een onderscheid tussen grammaticale en lexicale collocaties:
| |
| |
1. | grammaticale collocaties: hier is de tweede component van de woordverbinding syntactisch gedetermineerd, zoals bij de rectie van het werkwoord, b.v. wachten op iemand, kijken naar iets, denken aan iemand/iets |
2. | lexicale collocatis, b.v. hard waaien, waar bij het werkwoord ‘waaien’ het adjectief ‘hard’ wordt gekozen en niet b.v. ‘sterk’; slappe thee (niet: zwakke thee), sterke thee (niet: krachtige thee, stevige thee). |
In een verder stadium van het fraseologiseringsproces ontstaan vaste woordverbindingen die een kwalitatief nieuwe lexicaal-semantische eenheid representerenen die in het proces van het vast-worden een semantische modificatie ondergaan. Ze zijn dus in hun betekenis gespecialiseerd. De semantisch gespecialiseerde fraseologismen kunnen een semantisch proces van idiomatisering ondergaan, maar dat hoeft niet het geval te zijn. Ik onderscheid hier twee groepen;
1. | niet-geidiomatiseerde fraseologismen:
een voorstel doen, afscheid doen, een gesprek voeren, een wens/de hoop/wantrouwen koesteren, ervaring opdoen |
2. | geidiomatiseerde fraseologismen:
zwart rijden, van het toneel verdwijnen, de benen nemen, een blauwtje lopen, de kluts kwijtraken |
De boven aangehaalde reeks voorbeelden lijkt wel heteregoon, want we zien hier verschillende graden van vastheid en van semantische modificatie, evenals verschillende graden van modificatie en verschillende graden van idiomatisering.
Met het oog op het verdere betoog dienen hier enkele begrippen scherper gesteld te worden. ‘Fraseologisering’ en ‘fraseologisch’ zijn in mijn opvatting veel algemener en bredere begrippen dan ‘idiomatisering’ en ‘idiomatisch’. Idiomaticiteit is in principe een zuiver semantisch verschijnsel: het berust op het niet-compositionele karakter van de betekenis. Een fraseologisme hoeft niet idiomatisch te zijn. Om maar enkele voorbeelden te geven: ervaring opdoen, een ziekte oplopen zijn fraseologismen, maar niet geidiomatiseerd. Wel geidiomatiseerd zijn b.v. de benen nemen in de betekenis ‘vluchten’, de geest geven in de betekenis ‘sterven’. Natuurlijk zijn er graden van idiomaticiteit. Idiomatisering is immers een dynamisch proces, en tussen niet-idiomatisch en idiomatisch
| |
| |
is er geen sprake van een scherpe grens, maar eerder van een geleidelijke overgang.
Mijn onderzoek van de werkwoordelijke fraseologismen van het Nederlands heeft uitgewezen dat fraseologismen, howel ze secundaire lexicale vormen zijn, volgens productieve structurele modellen van de Nederlandse syntaxis worden gevormd. Het werkwoord wordt begeleid door een niet-werkwoordelijk deel als voorstuk, in de vorm van b.v.
1. | zelfstandig naamwoord als lijdend-voorwerpachtig element:
een aanvraag indienen, onderzoek doen, het woord nemen, het land aan iets hebben, het hazepad kiezen, kletspraatjes verkopen |
2. | voorzetselgroep: tot uitdrukking komen, in twijfel trekken, onder woorden brengen, op het hart drukken, met lange tanden eten |
3. | zelfstandig naamwoord met voorzetselgroep:
zich de kaas niet van het brood laten eten, zijn lier aan de wilgen hangen |
In mijn onderzoek van verbale fraseologismen heb ik 27 verschillend gestructureerde modellen kunnen vaststellen. Op grond van het onderzoek van de vaste verbale woordverbindingen van het Nederlands moet geconstateerd worden dat ondanks het bestaan van enkele in de fraseologie productieve modellen uit de structuur over het algemeen geen betekenis af te leiden valt. De fraseologismen zijn een typisch voorbeeld van niet-isomorfie of asymmetrie van structuur en inhoud. Deze structureel-semantische niet-afleidbaarheid, die gepaard gaat met stabiliteit, d.w.z. beperking van de lexeemverbindbaarheid, leidt tot de lexicalisering van de fraseologismen.
Bij het onderzoek van de Nederlandse verbale fraseologismen kan het bestaan van twee subtypes vastgesteld worden. Het uitgangspunt is hier het werkwoord. Indien het werkwoord de hele uitdrukking syntactisch en semantisch kan representeren, dan kan men spreken van een endocentrisch fraseologisme.
Het endocentrische karakter van een fraseologisme berust op syntactisch vlak hierop, dat het werkwoord de hele lexicaal-semantische eenheid representeert, op semantisch vlak daarentegen hierop, dat de predikatie die door het werkwoord wordt uitgedrukt, zelfstandig is, terwijl het niet-werkwoordelijke, modificerende deel alleen een bijpredikatie inhoudt. Bij voorbeeld zich een ongeluk lachen betekent nog steeds ‘lachen’, hoewel op een bepaalde manier; de constituenten ‘zich’ en ‘een
| |
| |
ongeluk’ drukken samen een versterkende modificatie van het predikaat ‘lachen’ uit. Andere voorbeelden:
met open mond luisteren - ‘andachtig luisteren’
branden als een fakkel - ‘intensief branden’
steen en been klagen - ‘heel erg klagen’
in zijn vuistje lachen - ‘heimelijk lachen’
zwart rijden - ‘illegaal rijden’
Dit soort fraseologismen hebben duidelijk zowel een syntactische als een semantische kern, in dit geval het werkwoord, dat zijn betekenis behoudt. Daardoor zijn ze semantisch doorzichtig, of althans voor een deel doorzichtig, d.w.z. afleidbaar. Ze zijn door de oorspronkelijke betekenis van het werkwoord altijd gemotiveerd. Bij de werkwoordelijke endocentrische uitdrukkingen die ik heb onderzocht, is het werkwoord de kern of de basis van de vaste woordverbinding, maar het is niet verantwoordelijk voor het ontstaan van de vaste groep. De gefixeerdheid en de specifieke gemodificeerde betekenis van het fraseologisme als geheel komen tot stand door het niet-werkwoordelijke deel als modificator. Dit verschijnsel is natuurlijk niet beperkt tot de verbale fraseologie, maar kan ook bij de nominale groepen geconstateerd worden, b.v. een verstokte vrijgezel, een blinde passagier, waar het zelfstandig naamwoord de kern is en het bijvoeglijk naamwoord de modificator van de kern.
Exocentrische fraseologismen bevatten geen structureel-semantische kern. In de onderzochte werkwoordelijke uitdrukkingen is het werkwoord niet in staat als representant van de hele eenheid op te treden, aangezien het op grond van zijn valentie op syntactisch vlak een aanvulling nodig heeft. Het syntactisch exocentrisme wordt ook op semantisch vlak weerspiegeld, doordat het werkwoord alleen in combinatie met zijn nominale constituent een zelfstandige predikatie kan vormen. De beide delen van het fraseologisme, het werkwoordelijke en het niet-werkwoordelijke, determineren elkaar wederzijds. Voorbeelden:
een zwaar kruis dragen - ‘een moeilijk leven hebben’
het hoofd boven water houden - ‘niet ondergaan, niet door de omstandigheden bezwijken’
met het hoofd in de wolken lopen - ‘zijn gedachten niet bij de praktische zaken hebben’
op zijn wenkbrouwen lopen - ‘erg moe zijn’
| |
| |
de kat op het spek binden - ‘iemand opzettelijk in verleiding brengen’
In de parafrase is in deze gevallen geen enkel afzonderlijk deel van het fraseologisme terug te vinden. Exocentrische fraseologismen zijn uiteraard niet beperkt tot verbale groepen; we vinden ze ook in de nominale fraseologie terug, b.v. een zware bevalling, gebruikt in de betekenis van ‘iets wat met moeite tot een goed einde gebracht wordt’.
Exocentrische fraseologismen vormen telkens een nieuwe semantische eenheid waartoe alle bestanddelen bijdragen, maar door het gebrek aan semantische kern zijn ze veel moeilijker te ontleden dan de endocentrische. Binnen deze groep maken we weer een onderscheid tussen niet en wel geidiomatiseerde fraseologismen, naar gelang van de semantische afleidbaarheid. De mate van semantische afleidbaarheid is daarbij afhankelijk van de betekenisopvatting, daarvan wat we tot het betekenisprofiel van een woord rekenen en dus van de semantische theorie die men bij het onderzoek hanteert. Hoe armer het betekenisprofiel, des te ondoorzichtiger is het te analyseren fraseologisme. Om deze reden moet men in de fraseologie de voorkeur geven aan de cognitieve semantiek en de prototypentheorie boven de structurele semantiek. De compositionele analyse van de semantische structuur, die streeft naar het vastleggen van distinctieve kenmerken, kan ons bij de beschrijving van fraseologismen niet verder helpen. Het wezen van de fraseologische betekenis, die vaak idiomatisch van aard is, is niet uit de denotatieve betekenis van de bestanddelen af te lezen, maar berust veeleer op de connotatieve semen, die dan ook uit de periferie naar het centrum verschuiven en bij het tot stand komen van een kwalitatief nieuwe betekenis van het fraseologisme een doorslaggevende rol spelen.
De betekenis van b.v. fraseologismen als het hoofd laten hangen en het hoofd hoog dragen komt tot stand door volgende associaties: hoofd - symbool van het menselijk gedrag, hangen - beweging naar beneden als symbool van negatieve gevoelens, hoog - symbool van positieve gevoelens.
In de fraseologismen die het lexeem ‘hand’ in overdrachtelijk gebruik bevatten, worden volgende associaties gerealiseerd:
1. |
hand als symbool van macht: |
|
de hand in iets hebben |
| |
| |
|
de hand op iets leggen |
|
iets in de hand hebben |
|
2. |
de hand als symbool van menselijke handelingen: |
|
gouden handen hebben |
|
iets onder handen hebben |
|
iemand de handen binden |
De constatering dat bij de semantische beschrijving van fraseologismen de associaties belangrijker zijn dan de denotatieve betekenis van de afzonderlijke delen, brengt ons tot de cognitieve semantiek.
Het probleem van het conceptuele uitgangspunt van de fraseologismen hangt samen met de universele associatieprocessen die in de taal tot uiting komen. Aan elk beeld dat in een taal gebruikt wordt liggen buitentalige associaties ten grondslag.
In het onderzoek op het gebied van de lexicale semantiek is een duidelijke voorkeur voor de observationele aanpak waar te nemen. De keuze tussen een referentiele en een psychologische benadering van de betekenis speelt hierbij een doorslaggevende rol. De structuurkenmerken die bij fraseologismen waar te nemen zijn, met name: maximale overlapping en gebrek aan overeenkomst tussen referentiele en psychologische betekenis, zijn gemakkelijk te verklaren vanuit de prototypentheorie. De lexicale semantiek heeft een cognitieve wending genomen. Op grond van de prototypische categorisatie-opvatting opteert Geeraerts voor een psychologisch georienteerde aanpak van de betekenisproblematiek. Hij vertegenwoordigt een decompositionele opvatting, want ‘er is nog niemand in geslaagd om op overtuigende wijze een sluitende verzameling semantische primitieven vast te leggen die nodig en voldoende is voor de beschrijving van de semantische structuur van een natuurlijke taal.’
Bij het fraseologisch onderzoek zien we gauw dat de compositionele analyse ons niet verder kan helpen. Er zijn veel redenen om de cognitieve, encyclopedische, psychologisch georienteerde visie te verkiezen boven de structurele, semantische, autonoom-linguistisch georienteerde opvatting. Dankzij deze reorientatie vervalt het onderscheid tussen encyclopedische en semantische kenmerken: ieder informatief gegeven kan de basis vormen voor een nieuwe nuance, wat het mogelijk maakt onder meer metaforische betekenisuitbreidingen te verduidelijken. Ieder encyclopedisch
| |
| |
kenmerk van een woord kan in principe de basis vormen voor een metaforische toepassing van dat woord. Een oorspronkelijk encyclopedisch kenmerk wordt dan structureel distinctief. Hierin komt de synchrone flexibiliteit van lexicale concepten tot uiting. De flexibiliteit van de cognitieve betekenisopvatting brengt met zich mee dat diachronische feiten in de synchronie niet buiten beschouwing gelaten kunnen worden, zodat synchronie en diachronie in elkaar overlopen.
Alleen op die manier kan rekening gehouden worden met de dynamiek van de semantische processen in de fraseologie. De traditionele associatieve mechanismen van de betekenisverandering, zoals metafoor en metonymie, krijgen in de cognitieve semantiek een functionele rol. Een verzameling van vervante nuances ligt ten grondslag aan prototypisch opgebouwde concepten. Deze prototypisch gestructureerde concepten zijn, zoals Geeraerts terecht beklemtoont, cognitief efficiënt, omdat ze de taalgebruiker in staat stellen nieuwe gegevens te interpreteren op grond van bestaande categoriën.
Op zoek naar een efficiènt model van het fraseologisch onderzoek en de beschrijving van fraseologismen kom ik tot de conclusie dat men hier de traditionele scheiding tussen de synchrone en diachrone benadering moet opgeven, dat men de beide methodes met elkaar moet proberen te verzoenen en te combineren. Daarom moet men voor het cognitief onderzoek kiezen waar de synchronie en diachronie vreedzaam in elkaar overgaan. Bij de beschrijving van de fraseologische eenheden op semantisch vlak put men uit de algemene, ook historische wereldkennis van de taalgebruikers, hun door de lange traditie gevormde associaties en hun vermogen nieuwe verschijnselen op grond van de al verworven kennis te ontleden en daardoor de motivering van de op het eerste gezicht volledig idiomatische uitdrukkingen te doorzien op basis van associaties, metaforische en metonymische beelden, algemeen gangbare voorstelligen en veronderstellingen. De cognitieve menselijke vermogens zijn hier van uiterst groot belang.
Het fraseologieonderzoek moet tegelijkertijd synchroon en diachroon zijn, de echte scheiding is hier niet mogelijk.
| |
| |
| |
Bibliografie
Geeraerts, D.: Woordbetekenis. Een overzicht van de lexicale semantiek. Leuven, 1986. |
Geeraerts, D.: Wat er in een woord zit. Facetten van de lexicale semantiek. Leuven, 1989. |
Klimaszewska, Z.: Verbale Phraseologie des Niederlandischen. Warszawa, 1990. |
Lakoff, G. & Johnson, M.: Metaphors we live by. Chicago, 1980. |
Sterkenburg, P. van: Vaste woordverbindingen (fraseologismen) en GWHN. Neerlandica Wratislaviensia 3, 1987, p. 27-69. |
Van Dale Groot Woordenboek van hedendaags Nederlands. Utecht; Antwerpen, 1984. |
Van Dale Idioomwoordenboek. Utrecht; Antwerpen, 1999. |
|
|