| |
| |
| |
A. Agnes Sneller
Geschiedschrijving: macht en marges
't Salich Roemers huis
Op de Geldersekade, niet ver van de Schreierstoren, wordt in 1621 de rouw afgelegd. Een jaar daarvoor was de oude vader van de bewoners overleden, precies een jaar na zijn echtgenote. De twee dochters van wie het huis nu is en die kennelijk in goede doen verkeren, waren, zoals we het nu zouden noemen, bekende Nederlanders. Zij behoorden tot de kring die vooral cultureel een blijvende invloed zou uitoefenen op tijdgenoten en nageslacht vanwege hun bemoeienis met de taal.
We spreken van Anna en Tesselschade Roemers Visscher. In de traditie van het gezin stellen zij het huis open voor allerlei mensen die hun interesse in de humaniora in hun werk en in hun vrijetijdsbesteding tonen. De vele bezoekers zullen over alle zaken die in de jonge Republiek speelden van gedachten gewisseld hebben. Ongetwijfeld stonden godsdienst en politiek hoog op de agenda, maar er is ook aandacht geweest voor muziek en dans, voor schilderijen en gedichten. Een kennelijk belangrijk onderwerp moet taal en taalopbouw geweest zijn. Het leidde er zelfs toe dat de zussen het jaar daarop, in de winter van 1622-1623, de ‘letterkunstige [=taalkundige] vergaderingen belegden’ waarop vooraanstaande lieden met elkaar de discussie voerden over de regels waaraan de Nederlandse taal diende te beantwoorden. Men spreekt in de taalgeschiedenis hierbij van codificatie: voor een taal die tot standaardtaal moet uitgroeien is het nodig dat er een vast stelsel van regels wordt geformuleerd.
| |
| |
De bijeenkomsten op de Geldersekade moeten inspirerend geweest zijn. Geeraerdt Brandt noemt ze in zijn biografie over Vondel expliciet. In hoeverre de gastvrouwen een eigen stempel op de bijeenkomsten hebben gedrukt, is niet meer na te gaan. Het is ook niet mijn bedoeling om vandaag die lijn te volgen. Waar het mij om gaat, is de vraag hoe het mogelijk is dat in de geschiedenis van de Nederlandse taal de letterkunstige vergaderingen vanzelfsprekend een plaats gekregen hebben, maar dat de namen van Tesselschade en Anna Roemers hierbij vergeten zijn geraakt. Hiertoe heb ik zowel gekeken naar wat bij tijdgenoten, als wat in de geschiedschrijving over de bijeenkomsten wordt verteld.
Eén van de gasten, Joost van den Vondel, laat aan het einde van zijn grote gedicht Het lof der zee-vaert het schip dat hij op diens tochten gevolgd heeft, Amsterdam weer binnenvaren. Het werk is uit 1623 en Vondel hoopt dat hij het zal mogen voorlezen in 't Salich Roemers huis. De bijeenkomsten daar bevallen hem kennelijk zo goed, dat hij rekent op een goede ontvangst van zijn gedicht bij de ‘juffertjes van 't Y’. Ik citeer iets uitgebreider:
Twee diertjes in den hoop aanminnig groeten ons:
D'een volgt met zoet muziek des anders violons,
En hebben toegewijd haar kuisheid Phoebus' zuster.
Laat vallen 't anker, strijk. Hier is de vloed geruster.
Hier gaat noch eb noch tij, hier hoort men geen geruis.
Hier open ik mijn reis in 't zalig Roemers huis
Wiens vloer betreden wordt, wiens dorpel is gesleten
Van schilders, kunstenaars, van zangers en poëten.
- De formulering in 't zalig Roemers huis laat zijn waardering volmondig zien. Het is tegelijk een mooi voorbeeld van een impliciete verwijzing: het zalige, verrukkelijke huis is ook het huis van Roemer zaliger, ofwel ‘de overleden Roemer’.
- De gastvrouwen worden twee diertjes genoemd. Het WNT geeft dit woord dier inderdaad mede als aanduiding voor vrouwen in de 17de eeuw. In een verhandeling over het gebruik van metaforen voor mannen en vrouwen zou dit een interessante bespreking kunnen opleveren, hier wijs ik er alleen maar op, dat - evenals eerder bij de juffertjes - een diminutiefvorm wordt gebruikt. We weten inmiddels dat dit in het Nederlands structureel voorkomt als verwijzing naar vrouwen. Er blijken collega's en collegaatjes te zijn, en bij de aanduiding voor jongeren kan naast jongens
| |
| |
zelfs alleen nog maar de verkleiningsvorm meisjes gebruikt worden, meiden wordt als onbeschaafd ervaren.
- Van de twee vrouwen noemt Vondel allereerst hun bezigheden. Ze maken kennelijk graag en veel muziek. Ook Pieter Hooft roemt in zijn brieven regelmatig de zangkunst van Tesselschade en van haar vriendin Franciska Duarte. Ze hebben op het Muiderslot veel feestelijke bijeenkomsten opgeluisterd. Mogelijk werden ook de letterkunstige vergaderingen met muziek besloten. Er behoeft dus niets mis te zijn met Vondels omschrijving. Toch ben ik een beetje argwanend. Juist in de Renaissance, als in Nederland de mannen in de burgerij de kans krijgen zich in volle vaart te emanciperen, gaan tegelijkertijd veel deuren voor vrouwen dicht. Was in de generatie daarvoor bij voorbeeld het leren van Latijn en Grieks voorbehouden aan de elite, het was binnen die elite in ieder geval ook voor vrouwen een mogelijkheid. De echtgenotes van Huygens en Cats kenden dan ook hun klassieken. Bij hun kinderen evenwel zijn de meisjes van deze fundamentele bron van Renaissancecultuur uitgesloten: de Latijnse school liet geen meisjes toe. Meisjes mochten muziek maken, borduren en een beetje Frans spreken. Van deze kant bezien is Vondels verwijzing naar hun bezigheden seksistisch.
- De twee vrouwen hebben hun leven toegewijd aan Diana, de zuster van Phoebus. Niet aan de wijsheid van Phoebus Apollo wordt hun bestaan gelieerd, niet dus aan intellectuele prestaties, maar aan Diana, de jachtgodin die niet wenste te trouwen. Deze verwijzing naar de familiestatus bij vrouwen bestaat in de Nederlandse cultuur nog altijd. Een grappig voorbeeld: Als er in Nederland in een gezin kinderen zijn, wordt aan de ouders bij een dochter bijna standaard gevraagd: ‘Heeft ze al een vriendje?’ bij een zoon ‘Wat wil hij later worden?’ Voor de vroegmoderne tijd is dit echter een nieuw gegeven. In de katholieke middeleeuwen was de hoogste status voor vrouw en man de ongehuwde; deze betekende immers dat men zijn leven aan God wijdde. Het is de protestantse opvatting dat het gezin de hoeksteen van de samenleving is. Jacob Cats heeft dientengevolge zijn hele werk toegespitst op een oproep speciaal aan meisjes om toch vooral jong te trouwen.
Anna en Tesselschade Roemers staan wat dit betreft op de breuklijn. Wilde dichter en tijdgenoot Jan van Hout uit Leiden zijn kinderen, ook zijn dochters, een zodanige opvoeding geven dat ze later zelf de kost konden verdienen, van Roemer Visscher wordt graag en veel verteld dat hij zijn dochters opvoedde tot culturele sieraden; liberaal heet dat in de geschiedenisboeken (Roemersdochter Visscher 1999: 13). Dan is het
| |
| |
natuurlijk wel een beetje tweederangs humor als Vondel bij de veertigjarige Anna en negentwintigjarige Tesselschade hun Dianastatus noemt. Ze zijn kennelijk ‘overgebleven’.
We mogen concluderen dat tijdgenoot Vondel de twee vrouwen alle eer geeft en tegelijkertijd wegschrijft. Over hun intellectuele belangstelling geen woord.
Over naar nu. In de meest recente literatuurgeschiedenis, onder hoofdredactie van Schenkeveld-van der Dussen, waarin alle bijdrages geschreven zijn vanuit historische feiten en feitjes, beschrijft literatuurkundige A. (Ton) van Strien de gang van zaken:
‘In de winter van 1622-1623 had dat hele gezelschap [Vondel, Hooft, Laurens Reael, Daniel Mostaert, Antonis de Hubert] regelmatig bijeenkomsten in Amsterdam gehouden om tot algemeen bindende afspraken te komen over het gebruik van de Nederlandse taal (...) Die 'letterkunstige [=taalkundige] vergadering...’ (p. 212)
en even later:
‘De besluiten van de letterkunstige vergadering hebben, hoe voorlopig de meeste ervan achteraf ook zijn gebleken, een grote invloed gehad op de literatuur in het Noorden.’
Wat opvalt is dat de namen van de initiatiefnemers, Anna en Tesselschade Roemers, zijn verdwenen. Dit kan niet gebeurd zijn, omdat er van hun inbreng niets bekend is, want dat geldt evenzeer voor anderen; het kan ook niet zijn omdat hun namen tegenwoordig niet of nauwelijks meer bekend zijn, want wie kent nu nog Laurens Reael of Daniël Mostaert. Zou deze mannelijke literatuurkundige hen over het hoofd zien omdat ze vrouwen waren?
We mogen concluderen dat in dit geval de tijdgenoot en de historicus eenzelfde lijn volgen: vrouwen wegschrijven uit de geschiedenis van het intellect.
IJkpunten
Inmiddels lijkt een werkwijze als van Van Strien achterhaald, al dateert zijn werk uit de jaren negentig. De vrouwengeschiedschrijving is inmiddels een regulier object van onderzoek aan alle Nederlandse universiteiten
| |
| |
en er gaan zelfs stemmen op om het als apart vak te schrappen omdat overal is doorgedrongen dat de geschiedenis natuurlijk, vanzelfsprekend, uiteraard over mensen, vrouwen en mannen, dient te gaan.
Ik stel me evenwel de vraag of eeuwen van wegschrijven wel in zo'n dertig jaar ongedaan gemaakt kunnen worden en of niet nog steeds in de geschiedenis de mannen centraal staan, met af en toe een uitstapje naar de vrouwen, als franje aan een kleed, als marges ten aanzien van de macht.
Daartoe deed zich een prachtige gelegenheid voor. Onlangs is namelijk in Nederland een groot cultureel onderzoeksproject voltooid dat onder de naam IJkpunten bekend is geworden. Het betreft een aantal deelstudies naar aspecten van de Nederlandse cultuur en geschiedenis rond de jaren 1650, 1800, 1900 en 1950. Ik heb me vooral gericht op het eerste deel Bevochten eendracht, geschreven en geredigeerd door Marijke Spies en Willem Frijhoff, vanuit de vraag op welke manier zij de geschiedenis van rond 1650 presenteren. Is het een verhaal over vrouwen en mannen in de vroegmoderne tijd geworden?
Onderzoek naar de genderlading kan op veel verschillende manieren gebeuren. Het meest simpele is een optelling van de in een werk genoemde mannen en vrouwen. Dat levert uiteraard niet alleen in dit boek, maar in elke geschiedenis een scheve verhouding op. Geschiedschrijving heeft zich eeuwenlang met de machtigen bezig gehouden. Zij zijn in de boeken terechtgekomen en het is uiteraard onmogelijk dat zomaar te veranderen. Dit kan nu alleen nog maar gebeuren in deelstudies.
- Zo heeft A.Th. van Deursen een studie geschreven over de Noord-Hollandse plaats Graft. Hij is de archieven ingegaan en heeft die minutieus bestudeerd. In zo'n geval is er echt sprake van mensengeschiedenis.
- Zo heeft men in vrouwengeschiedenis veel nieuwe feiten over vrouwen boven water weten te krijgen. Daardoor zijn alle historici weer bekend met bij voorbeeld Anna Maria van Schurman.
Het was voor de schrijvers van IJkpunten niet mogelijk dergelijk werk voor de gehele periode op alle terreinen te bewerkstelligen, maar zij hebben het uiterste gedaan. Alle deelstudies zijn erudiet en zorgvuldig in de tekst verwerkt. In die zin hebben we een nieuw standaardwerk waar we trots op mogen zijn.
Genderlading kan ook op een geheel andere manier in een tekst sluipen. Het zijn dan niet de feiten waarnaar gekeken moet worden, maar de formuleringen die op een verborgen manier vrouwen en/of mannen centraal stellen. Linguistisch onderzoek in de afgelopen decennia heeft
| |
| |
aangetoond dat taal en taalgebruik geen neutrale instrumenten zijn, maar regels van gemarkeerdheid kennen: het vanzelfsprekende wordt niet geëxpliciteerd, de uitzondering wel. Zo zie je op namenlijsten van Nederlandse universiteiten nog steeds lijstjes als: professor Jansen, mevrouw professor De Vries. Hieruit moet de taalgebruiker opmaken dat een mannelijke professor de norm is, de vrouw de uitzondering op die norm. Met mijn Leidse collega Agnes Verbiest heb ik op dit terrein veel onderzoek gedaan. Er bestaat nu zelfs een cursusboek genderlinguistiek voor studenten in de Neerlandistiek intra en extra muros.
Eén van de moeilijkste woorden om te duiden in het boek van Frijhoff en Spies is het woord man. Dit kan betekenen ‘persoon van het mannelijk geslacht’, maar ook ‘mens’. Het verraderlijke is nu dat je nooit weet welke duiding je moet geven en dus ook nooit weet of de vrouwen binnen- of buitengesloten zijn. Ik geef enige citaten:
‘In de decennia na 1650 brak dan ook de Gouden Eeuw door voor de gewone man’ (p. 23)
Gezien de context wordt hier man en vrouw bedoeld.
‘De beslissingen die op hoog niveau werden genomen, vormden een echo van het publieke debat waaraan ook de gewone man deelnam.’ (p. 222)
en:
‘Voor de gewone man lagen de zaken simpel. [...] Vrede lag dan ook voor de hand. De gewone man was de oorlog moe. Hij zag de zin niet meer in van de financiële inspanningen.’ (p. 45)
Laten we er maar vanuit gaan, dat hier mannen en vrouwen bedoeld worden.
‘Het dagelijks leven van de gewone man is helaas moeilijk te achterhalen. [...] Met enig geluk vinden we nog iets over het beroep en het gilde, een testament en soms een boedelinventaris, opgemaakt na de dood van de erflater of diens echtgenote.’ (p. 26)
Nu lijkt de man een ‘man’. Waarschijnlijk kan alleen hij lid geweest zijn van het gilde, maar duidelijk wordt dat hier niet. Toch gaat de tekst door
| |
| |
met de erflater of diens echtgenote. Nu is er geen twijfel meer mogelijk. Nu is de man een ‘man’. Betekent dit nu ook dat vrouwen geen erflater konden zijn? We weten wel beter. Ook gehuwde vrouwen hadden in de Republiek bepaalde rechten op het gebied van inkomsten. De slordige formulering plaatst vrouwen in een vaag gebied. Een gemiste kans.
Nog ingewikkelder ligt het in het volgende citaat:
‘De bloei van de Gouden Eeuw was aanzienlijk beter merkbaar voor de burgerij en de kleine luiden met een vaste baan dan voor de onderklasse van de samenleving, de vrouwen en weduwen zonder bestaanszekerheid, de bejaarden en de misdeelden. [...] Maar ook de gewone man uit de middenklassen had de grenzen van zijn bestaanszekerheid snel bereikt [...]. Mannen en vrouwen besteeddden een belangrijk deel van hun energie aan de een of andere overlevingsstrategie.’ (p. 24-25)
Behoren vrouwen nou tot de ‘burgerij’ en de ‘kleine luiden’? Nee, dat kan niet, want een vaste baan lijken ze zelden gehad te hebben. Behoren ze dan altijd tot ‘de onderklasse van de samenleving’? Nee, want ze deelden vaak in de inkomsten van hun mannen en hun familie. Of hadden ze toch soms wel een vaste baan? De boodschap van dit citaat lijkt duidelijk, maar of vrouwen anders en heviger getroffen werden door armoede blijft vaag. Hier wreekt zich dat in dit hoofdstuk I, dat gewijd is aan de economie wel - en dat is een nieuw en mooi gegeven - de lonen en salarissen van mannen uitgebreid aan de orde komen, maar die van vrouwen niet. Het onderzoek daarnaar zal nog wel ontbreken. Dat is hier dan ook niet het probleem, wèl het feit dat dat ontbreken van gegevens over vrouwen nergens vermeld wordt, waardoor de indruk ontstaat dat de financiën van vrouwen historisch niet de moeite waard zijn.
Wat geldt voor het woord man, geldt voor al die zogenaamd sekseneutrale aanduidingen die het Nederlands rijk is. Neem het woord kinderen:
‘Leden van lokale regentenfamilies of academici, te beginnen met de kinderen van de dorpspredikant, zochten een functie in de hoofdstad van de streek [...] Ze huwden daar een dochter van een lokale regent.’ (p. 167)
| |
| |
De kinderen zijn dus ‘jongens’. Wetenschappelijk werk vereist zorgvuldig formuleren. Er is in dit geval zelfs gewoon een Nederlands woord voor handen: zonen.
En het woord personen?
‘Het bestuur van de stad lag in handen van de Oudraad, een college van veertig personen...’ (p. 198)
De personen zijn mannen, dat weten we uit de geschiedenisboeken, maar niet uit dit boek.
In de beschrijving van kerkelijke organisaties is in het boek aanzienlijke ruimte gegeven aan het optreden van minderheden. Zijn dit mannen en/of vrouwen. Alleen al gezien het feit dat in de protestantse kerken de plaats van vrouwen tot voor kort niet gelijk was aan die van mannen en dat de katholieke kerk nog steeds geen vrouwen duldt en zich daarin, voor zover ik weet, gesteund kan weten door de Islam, is het interessant hoe dissidente groeperingen in Nederland toendertijd werkten. Uit Frijhoff en Spies zullen we het niet te weten komen:
‘De minderheden tastten overal af hoe ver ze konden gaan: door bijeenkomsten, conventikels, eredienst, broederschappen...’ (p. 180)
Het is maar toevallig dat ik weet dat conventikels wel degelijk onder leiding van een vrouw konden staan, anders zou ik toch, verleid door de broederschappen lezen dat het alleen mannen waren.
Nog één voorbeeld. Wie zijn de jonge leden van adel en patriciaat (p. 253) die rond 1650 volgens Frijhoff en Spies een ‘grand tour’ door Europa maakten? Uit andere bronnen weten we dat dit voorrecht alleen jongens toeviel. Voor die andere, vrouwelijke leden stond die weg niet open. Ze moesten hooguit, zoals een Amsterdamse burgemeestersdochter - helaas, in een dergelijke formulering valt de moeder in het Nederlands automatisch weg - in Parijs als babysit gaan werken bij een bevriende familie.
Het zou ontzettend saai worden als ik alle gevallen van onduidelijk taalgebruik van zogenaamd sekseneutrale persoonsaanduidingen die ik in het boek gevonden heb, hier zou gaan uitwerken. En het is onmogelijk in dit bestek allerlei andere talige genderaspecten aan de orde te stellen. Het is ook niet nodig. We mogen concluderen dat het slordige taalgebruik in
| |
| |
dezen niet alleen, tegen de eisen van wetenschap in, een vaag beeld geeft van de positie van de helft van de bevolking rond 1650, maar ook dat het verdoezelt dat er nog veel werk moet worden verzet voor ook vrouwen hun geschiedenis kunnen kennen. Voor zover mijn onderzoek strekt, zal dat tot de these moeten leiden dat de typering Gouden Eeuw, die uitgaat van een enorme emancipatie van grote groepen van de bevolking, alleen op mannen gefocaliseerd is. IJkpunt 1650 is wat dit betreft een gemiste kans. De bevochten eendracht is een mannelijk onderonsje. Dat wordt evenwel niet duidelijk uit de tekst.
| |
hoe nu verder?
In het laatste nummer van Neerlandia uit 2000 pleit Ruijsendaal voor een stevig taalbeleid. Zij verzet zich met name tegen taalkundigen die zeggen dat je taal niet kúnt regelen, dat taal zichzelf wel regelt. Volgens haar heeft taalbeleid alles te maken met de stelling dat de eigen taal voor leden van een taalgemeenschap het middel bij uitstek is om optimaal met elkaar te communiceren. Die taal moet beantwoorden aan de eisen van een taalgemeenschap, moet adequaat en een eigen communicatiemiddel zijn (p. 9). Het gaat haar als voorzitter van de ANV om de relatie tussen taal en cultuur (p. 30-33). De taal, aldus Ruijsendaal, speelt in de communicatie een hoofdrol, omdat de taal betekenissen toekent en uitdrukt, en mensen in staat stelt te communiceren. De macht van taal gaat in haar visie evenwel nog verder. Ze stelt: ‘Taal beïnvloedt de cultuur in hoge mate door de overdracht van verworven kennis mogelijk te maken. Zonder taal is er geen overdracht van de kennis, geen gezamenlijke ontwikkeling van de maatschappij.’ Kortom: ‘Taal is het voertuig van het denken, van de cultuur.’
Ruijsendaal hield haar betoog in het kader van de discussie over het voortbestaan van het Nederlands in Europa. Het gaat haar om de kwaliteit en eventueel zelfs het overleven van onze taal als volledig inzetbaar communicatiemiddel op alle niveaus, die op een nooit helemaal afdoende omschreven wijze gekoppeld is aan onze culturele beleving (p. 31). Zij staat evenwel op deze manier in het defensief blijkens haar uitspraak dat aantasting van de taal onze maatschappij meer schade toebrengt dan wij geneigd zijn te denken. Voor mij is niet alleen waakzaamheid geboden tegenover afbraak van de taal (van buitenaf), maar zal taalbeleid zich ook moeten richten op uitbouw van de mogelijkheden (van binnenuit). Im- | |
| |
mers, een taal die niet meegaat in de ontwikkeling van het maatschappelijk denken, zal op een zeker moment als inadequaat wel terzijde geschoven moeten worden.
In hetzelfde nummer worden ook de woorden van Wim Couwenberg weergegeven. Het betreft dan het ‘bekende fenomeen van politieke taalmanipulatie, dat wil zeggen het doelbewust regelen en beïnvloeden van het taalgebruik ten dienste van bepaalde politieke oogmerken door degenen die de publieke opinie kunnen manipuleren in de geest van hun eigen vooroordelen en belangen.’ Couwenberg verwijst naar Nederlands geestesmerk van Huizinga uit 1935, waarin de schrijver dat fenomeen ook al aan de kaak heeft gesteld en gepleit heeft voor een periodieke intellectuele schoonmaak van gangbaar geworden politieke en culturele termen, die beduimeld zijn geraakt met doelbewust aangekweekte bijbetekenissen. Couwenberg noemt de termen nationalisme, liberalisme en socialisme. Ik zou hier de term feminisme aan toe willen voegen. De termen kunnen ontaarden, maar zijn in eerste instantie nauw verbonden met het liberaliserings- en democratiseringsproces van onze moderne cultuur; ze hebben dus een emancipatorische oorsprong (p. 23). Er zullen mensen zijn die beweren dat de genderlinguistiek ‘knorven in de biezen zoekt’ [=spijkers op laag water]. Dat zou jammer zijn en een mogelijkheid om het Nederlands wetenschappelijk en maatschappelijk ten volle te laten functioneren blokkeren.
| |
| |
| |
Bibliografie
de Baar, Mirjam, Löwensteyn, Machteld, Monteiro, Marit & Sneller, A. Agnes (red.): Anna Maria van Schurman (1607-1678) Een uitzonderlijk geleerde vrouw. Zutphen, 1992. |
de Baar, Mirjam, Löwensteyn, Machteld, Monteiro, Marit & Sneller, A. Agnes (red.): Choosing the better part. Anna Maria van Schurman (1607-1678). Dordrecht/Boston/London, Kluwer, 1996. deel 146 in de reeks International Archives of the history of ideas |
van Deursen, A.Th.: Een dorp in de polder. Graft in de 17de eeuw. Amsterdam, 1994. |
Frijhoff, Willem & Spies, Marijke: 1650 Bevochten eendracht Sdu Uitgevers, Den Haag, 1999. deel I in de reeks IJkpunten. Nederlandse cultuur in Europese context |
Neerlandia, Nederlands-Vlaams tijdschrift voor taal, cultuur en maatschappij. 104/5 (2000) |
Roemersdochter Visscher, Anna: Gedichten. Riet Schenkeveld-van der Dussen & Annelies de Jeu (ed.). Amsterdam, 1999. De Amazone-reeks I |
Sneller, A. Agnes: ‘Ons tragisch erfgoed. De Spiegel der eerbaarheyt (1600) van Jacob Duym’. In: Károli-studies. Hongaarse bijdragen tot de Neerlandistiek. Arjan van Leuvensteyn, Fred van Lieburg & Orsolya Varga (ed.). Budapest, 2000, p. 42-56. |
Sneller, A. Agnes & Verbiest, Agnes: Wat woorden doen. Cursusboek genderlinguistiek. Bussum, 2000. |
Sneller, A. Agnes & Verbiest, Agnes: ‘Wie zijn wij?’ In: Neerlandica extra muros. 2001 [te verschijnen] |
van Strien, A.: '6 augustus 1625: ‘Vondel draagt De Amsterdamsche Hecuba op aan Antonis de Hubert. Taalopbouw door dichters’. In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (hoofdred.): Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Groningen, 1993, p. 212-217 |
|
|