De Leugenaar met een Leugen beloont.
Een Hooduitscher verhaalde als hy in een gezelschap was, dat hy in een land geweest waar, daar hy een witte Kool gezien had, die zo groot waar dat 'er wel hondert Mannen onder de Blaaderen zich voor de Schaduwe en hitte der Zonne konden verbergen, dat moet al een groote Kool geweest zyn, antwoorde een uit het gezelschap, maar Ik zeide hy verder heb eens een Keetel zien maaken daar hondert Meesters met haar Knegts aan werkte, en de hamerslaagen die men aan het een einde deed, konde men aan het andre einde niet hooren. Deze Keetel wierd met Kranen, (zo als men hier de Maste meede in de Scheepen zet) en met domme krachten op een Treef gezet, en als 'er in de Winter aan het einde onder gestookt wierd zo kookte daar het waater, en aan de andre zeyde was het bevroozen eer het vuur aan was. Hoe kan dat mogelyk zyn vraagde de eerste Leugenaar? En tot wat einde zoude men een zulken grooten Keetel laaten maaken en gebruiken. Zonder twyffel antwoorde de laaste; is die Ketel gemaakt om die groote Kool doe gy gezien hebt daar in te kooken.