De Koning te veel, en de Gaskonjer te weinig Kleeren.
De strenge Winter door zyne koute het Lichaam knellende, deet Louis in zyn' Koets reidende, zyne Neus digt in zyn' bonten mantel steeken: aan de Nieuwe Brug komende, zag hy eenen jongen Gaskonjer, die in een open linne Hemd-rokje, over zyn hemd, met een dun Manteltje daar over wandelde; de Koning, hem dus ziende verwonderde zig, riep hem en vraagde hoe kunt ghy het dus harden? zyt ghy niet verkleumt? Neen, Sire! antwoord hy; en my, zeide de Koning, zoude het niet verwonderen als stierf gy van de koute; Ik wel gedekt zynde kan het naauwlyks harden. Sire! antwoorde hy, doe als ik, en U zal nooit koute deeren: wat doet ghy? vraagde de Koning; ik, zeide de Gaskonjer, trek, en heb thans alle myne Kleederen, die ik in de Waereld bezit, aan: doe ook de uwe, die gy bezit, aan; zo zult gy geene koute voelen: de myne, zeide de Koning, zijn te veel over Eén, en de uwe te wynig. De Gaskonjer, Sire geef my die gy te veel hebt, zo hebben gy, en ik genoeg. door welk antwoord hy een Kleed bekwam.