| |
| |
| |
| |
Een Nieuw Lied, gemaakt op de Handel van de dwaaze Maagden, binnen Amsterdam.
Op de Wijs: Laat ons Pat-Otters eeten.
Om den tyd wat te passeeren,
Dogtertjes van Amsterdam,
En aanhoord my al te saam
Hoore van veel Dogters klaagen,
Dat zy moeten in den nood
Werken hard om een stuk Brood.
Neemt het gaaren in de bouten
Pakt het kussen op de schoot
Laat u vlees met zuiker zouten
Tot een Troost in uwen nood
Kaarten speelen ende doeken,
Wilt maar uw Fortuin gaan zoeken
Doed gelyk als Caatje doed,
Zy wind geld in overvloed.
Daar kan de Duyvels-Hoek van spreken
De Bier Kaay en 't Franse Padt,
Wat zy kan te booven steeken,
Ik zal noemen gaan de Zoomer
Wat ons Caatjen heeft gewonnen,
Met haar kanten op den tel,
Maar van dertig stuivers d'El.
Sonder last of zonder schulden
Een toer Paarels zeer curjeus
En daar by wel duizend guldens,
Voor den Kat speelt met de Muis,
| |
| |
En nog veel meer andere dingen,
Met een Jak van Zyd Caten,
Met mooye bloemen rood en groen.
Twee sarmante Tooren Kappen,
Met fyn strikken wonder fraay,
Jongmans wil eens binne lappen,
steek wat drinkgeld in haar laay,
Ook haar kanten laaten kyken,
Voor Hansworst by Magito.
Eertyds kwamen daar veel kwanten,
Van het Visverkoopers goed,
Regte kenders van alle kanten
Ook van het vee slaagers bloed,
Varkens Worsten Carmenaaden,
Op den Rooster wel gebraaden,
En daar by een Flessie Wyn
't Is vermaak om by te zyn.
Hospes doet de schoorsteen rooken,
Jan en Kees die koomen aan,
Met zyn vaders beste mootjen,
Claas die is Kok van 't klooster,
Die braad worsten op den Rooster
Heel het Huis dat is verblyd
men lagt met den dierentyd.
Die van kleyn tot groot kan koomen
deze kans dient waar genoomen,
voor de wint de Son en Regen,
door het zwieren van den degen,
| |
| |
daar een Koets komt voor de deur
daar en is geen Creveteur.
Sa Koetsiers wilt met verlyden,
met ons Caatje wonder net
Regt na de Comedie ryden,
Als een daam mooy opgezet,
en naar zien van de Comedie,
dan begint de nagt Tragedie,
sa Coetsier voerd dit Complot,
regt naar 't een of 't ander Cot.
Venus Jonkers Ouders plaagers
groot gezien maar weinig geagt,
die het geld den huis uitdraagen,
als de dieven by den nagt,
't Is wel duizend maal gebleeken,
'k laat natuur en zinnen spreeken,
daar men sulke Handen voet
moet den Houder Bankeroet.
Dogters die dit Lied aanhooren,
't Is de doodsteek van de ziel,
schouwt de valsche kant Comtooren
't vringt het Lighaam tot verniel,
venus Jonkers groote heeren,
steek den armen in de kleeren,
Eer dat gy u geld verspilt,
aan een lelik venus beeld.
zoo de klok is zoo de klepel,
zoo het ey is, is het Jonk,
zoo den pot is, is den leepel,
zoo den scheut is, is den tronk,
vrinden aanziet wel den luister,
naar de wond zoo is de pleister,
naar den vreugt zo komt de druk
zoo valt heel dat lot aan stuk.
|
|