| |
| |
| |
[Vlaanderen]
Je droomt dat een goed boek wordt uitgegeven en dat je het leest
Bij de voorbereiding van het kroniek-gedeelte van deze almanak gebeurde iets vreemds. De croniqueur die het Nederlandse gedeelte voor zijn rekening zou nemen vroeg zich af of hij het ook over Hugo Claus en Louis Paul Boon zou moeten hebben; hun werk wordt tenslotte ook in Nederland uitgegeven. Verstomming aan Vlaamse zijde. Als de uitgever als criterium wordt genomen, en men ziet het een beetje breed (rekening houdend met het bestaan van concerns en zo), dan kan ik er gelijk mee ophouden, dan bestaat er géén Vlaamse literatuur. Jaja, ik zie het al: als het maar een beetje niveau heeft, wordt het al meteen door Nederland geannexeerd (dat gebeurde overigens letterlijk met Claus op Poetry International 1978), de rotzooi mogen we hier houden. Zulks schijnt met een verbijsterende, argeloze vanzelfsprekendheid te gebeuren. Ach en wee! Wat mag hier toch aan de hand zijn?
Dit soort vragen, en in het algemeen de verhouding Nederland-Vlaanderen, schijnt de laatste tijd onontkoombaar te worden voor wie zich in Vlaanderen met literatuur bezig houdt.
Natuurlijk bestaat er een verschil tussen mijn land (nou ja, mijn land...) en dat ten noorden van Wuustwezel. Maar dat verschil heeft te maken met de historische en sociologische context waarin die literatuur wordt geproduceerd. En sinds de val van Antwerpen (1585) is die context verschillend in noord en zuid. Culturele integratie zal mij een zorg zijn.
De laatste jaren heeft het misverstand over culturele eenheid en stamverwantschap en dat soort dingen nogal wat bitterheid opgeleverd. Dat misverstand is tweeledig: Vlamingen denken dat er geen verschil bestaat (dat heet wishful thinking), Nederlanders verkeren in de overtuiging dat dit verschil zó groot is, dat ze dat bizarre landje met zijn barokke kunstenaars, zijn boerkes, zijn katholieken en zijn komische taaltje maar het best negeren: daar kan toch niets goeds uit voortkomen (nog iets over dat landje: dat is Vlaanderen, niet België; Vlaanderen heeft cultureel niks, maar dan ook helemaal niks met de rest van België uit te staan, dat is nog zo'n werkelijkheid). Vlamingen boerkes? 't Zal mij een zorg zijn wat Nederlanders over mij denken, zoals het me ook geen fluit kan schelen hoe Patagoniërs
| |
| |
over Vlaanderen denken. Samengevat: het Hollandse misverstand is te wijten aan onwetendheid, en heeft nauwelijks iets met superioriteitswaan te maken. Daar staan dan wel Vlaamse minderwaardigheidsgevoelens tegenover.
Misverstand en bitterheid dus. Kan ik hier over Jeroen Brouwers zwijgen? Natuurlijk had Brouwers niet geheel ongelijk. Hij kon het toch weten, hij heeft al die boeken van zichzelf zeer au sérieux nemende romanschrijvers van 't schoon Vlaams in behoorlijk Nederlands omgezet. Maar Brouwers was een schoft omdat hij dat ook luidop dorst te vertellen, ja een klikspaan was hij! Enzovoorts enzoverder en zo meer. Gaan zijn beweringen op voor de totaliteit van de Vlaamse letteren? Wie weet. Het manke taalgebruik, het traditionalisme, wat nog meer, het heeft allemaal zijn redenen. Een eerste is ongetwijfeld het gebrek aan literaire traditie en het gewicht van streekgebonden dialecten. Bovendien is de Vlaamse literatuur zeer lang draagster geweest van allerlei waarden, zowel nationalistische (Vlaamse beweging), religieuze (katholicisme), als ethische (kleinburgerlijke moraal). De doorsnee-Vlaamse auteur is zeer lang een flamingantische, vaak katholieke kleine burger gebleven, die in zijn boeken een boodschap moest uitdragen. De boodschap telde, de rest veel minder. De boodschap moest bijdragen tot de culturele verheffing van het Vlaamse volk, en dat heeft niets met taalstrijd te maken. Vlaamse schrijvers zijn schoolmeesters, vaak zelfs letterlijk.
Sommige vrijzinnige schrijvers zijn niet zelden met dezelfde pastoorsmentaliteit behept. In het najaar van 1979 wordt de recensent van het progressieve dagblad De Morgen op de Antwerpse Boekenbeurs aangeklampt door succesauteur Jef Geeraerts. Geeraerts is boos omdat de recensent in kwestie zijn thriller Kodiak .58 niet denderend heeft bevonden (‘Gadgets tot je oren ervan gaan biepen’, De Morgen, 6 oktober 1979). Het argument voor de boosheid? Een progressief dagblad moet de boeken van een progressief auteur niet kraken. Progressieven in Vlaanderen moeten elkaar steunen. Dus ook als ze slechte boeken schrijven? (Hier laat ik dan nog in het midden of Geeraerts het recht mag opeisen zich progressief te noemen, het is niet aan mij om certificaten van progressiviteit uit te delen.)
Elkaar steunen. Dat is dan ook het voornaamste kenmerk van de Vlaamse kritiek. Braafheid. Vriendelijkheid.
| |
| |
Middelmatigheid. Het meest stompzinnige boekje wordt in Vlaanderen zoniet tot een meesterwerk, dan toch tot een grote belofte voor de toekomst verheven. Recensenten zijn vaak ook schrijvers, en rekenen erop dat ze met hun braafheid kunnen rekenen op de braafheid van de schrijver-recensent die hun eigen boekjes zal bespreken. Deze situatie wordt bevorderd door de monopolie-positie die veel recensenten binnen hun krant of tijdschrift innemen. De literaire bladen in Vlaanderen - en ze zijn zeer talrijk - zullen géén onvertogen woord over de Vlaamse letteren afdrukken, de uitzonderingen die de regel bevestigen niet te na gesproken. Ernstige kritiek is onbestaande, reveleert niets, stimuleert niets, behalve eigenwaan en gemakzucht. Voordeel: afwezigheid van één grote literaire maffia; wel bestaan er veel kleine maffia'tjes, clubjes, die elkaar niet zelden bestrijden tot de dood erop volgt. Dorpspolitiek. Géén kritiek, géén discussie. Iedereen is van 't zelfde gedacht, er is meer bepaald geen gedacht.
Waar zit dan het misverstand? Terug naar Nederland. Volgens Wam de Moor (Wilt u mij maar volgen?, 1980, blz. 29) is de Vlaamse literatuur welgeteld 3 x slechter dan de Nederlandse. Welwel. Volgens Aad Nuis (Haagse Post, 28 juni 1980) is het er ‘akelig’ mee gesteld. Nounou. Volgens Rudi van der Paardt (Vrij Nederland, 29 maart 1980) mag zelfs de Claus-studie niet aan ‘Vlaamse licentiaten’ worden overgelaten. Zozo. Johan Polak noemt Eddy van Vliet, één van Vlaanderens beste dichters, in NRC Handelsblad (23 oktober 1979) een ‘talentloze beginner’, ofschoon Van Vliet zijn poëzie bij De Bezige Bij uitgeeft, vroeger bij Nijgh & Van Ditmar, redacteur was van Kentering, de Reina Prinsen Geerligsprijs ontving en de Jan Campertprijs en de prijs van De Vlaamse Gids en zo nog één en ander. Zouden al deze mensen zich in Van Vliet hebben vergist? Welneen, Polak kent Van Vliet wellicht niet eens. Jammer genoeg liet Van Vliet een mooie gelegenheid om zijn mond te houden voorbijgaan door in een ingezonden brief aan de krant (NRC Handelsblad, 16 november 1979) al zijn verdiensten te gaan opsommen. Ook in NRC Handelsblad (19 januari 1979) schreef literatuurbaasje K.L. Poll nog nooit van Herman De Coninck te hebben gehoord. Leest Poll ooit wel eens Tirade?
Ik bedoel maar, wie er geen ballen van afweet, moet zijn
| |
| |
mond maar houden. Als Maarten 't Hart de vloer wil aan vegen met Marnix Gijsen (NRC Handelsblad, 16 februari 1979), is dat een kwestie van appreciatie, en de gustibus non disputandum, ofschoon Leo Vroman het wel zo gortig vond om er vanuit New York op te reageren (NRC Handelsblad, 16 maart 1979).
Mijne heren, u moet begrijpen dat al deze dingen kwaad bloed zetten. Nu, het ongeluk dat Eddy van Vliet is overkomen, is veeleer op gegniffel en leedvermaak ontvangen. Van Vliet, moet u weten, is namelijk een ‘collaborateur’. Het woord is van Daniël Billiet in Poëziekrant (III-5, september-oktober 1978), die het Vlaamse aandeel in de door Van Vliet met C. Buddingh' samengestelde bloemlezing Poëzie is een daad van bevestiging (1978) te mager vond: slechts 25 procent Vlamingen tegenover 75 procent Nederlanders. Ach! de magie der getallen. Voor Billiet was dit een typische uiting van wat hij de Nederlandse literaire bezetting van Vlaanderen noemt, en door zijn medesamenstellersschap van de gewraakte bloemlezing, collaboreert Van Vliet met deze bezetter. (Het dagblad De Morgen titelde op 19 maart 1980: ‘Nederland koloniseert Vlaanderen’, ofschoon Daniël Robberechts de krant in ingezonden brieven, gepubliceerd op 25 april 1980 en 12 mei 1980, van ‘literaire discriminatie’ beschuldigde omdat zij veel meer aandacht besteedt aan Nederlandse literatuur dan aan Vlaamse). In deze theorie wordt in het culturele wingewest Vlaanderen een occupatie-structuur ingeplant, met uitgeverijen, kritiek (het doorslaggevende belang van de recensiepolitiek in bladen als Haagse Post, Vrij Nederland, NRC Handelsblad en De Volkskrant), tijdschriften, manifestaties, enzovoorts. Eddy van Vliet slaagde er een tweede keer in het te verkerven door in een interview met De Volkskrant (15 september 1979) te vertellen dat de Vlaamse literaire debuten van na 1970 ‘volstrekt waardeloos’ zijn.
Nog zo'n ‘collaborateur’ is Freddy de Vree, althans naar Billiet meedeelde in een interview met Het Belang van Limburg (24 maart 1980), omdat hij (onder meer) in (ook al) NRC Handelsblad (17 maart 1979) een giftig stukje over Vlaanderens poëtisch bedrijf had afgescheiden, dat inderdaad nérgens op sloeg. In een ingezonden brief aan Het Belang van Limburg (28 april 1980) wist De Vree niets beters te verzinnen dan uw dienaar aan te vallen (De Vree knalt er ook lustig op los met de
| |
| |
roomsoezen van de Vlaamse literaire patisserie) en te dreigen die Poëziekrant-jongetjes ‘wel eens te grazen’ te zullen nemen. Naar verluidt bereidt De Vree een serie radio-programma's voor over Vlaamse literaire kritiek (een serie?!?), zodoende. U ziet, zo is het denderende leven in de Vlaamse letterkonstige brouwerij.
Hebben Billiet c.s. het nu juist voor met hun bezetting en collaboratie? Ja en nee. Ja, omdat hun analyse zeker correct is. Nee, in de eerste plaats omdat hun taalgebruik al te gechargeerd is, en de platheid ervan de discussie al te zeer op het emotionele terrein heeft getrokken. De minste literaire kneus kan het zich nu gemakkelijk maken en zijn gebrek aan talent afwentelen op die hautaine Ollanders, of liever nog, op de veel gemakkelijker bereikbare collabo's; zie verder. Tweedens, er moet niet op Van Vliet worden gejankt. Bij hem ligt de kwaal niet. Van Vliet heeft met Poëzie is een daad van bevestiging ongetwijfeld zijn best gedaan. Misschien heeft hij die 25 procent Vlamingen wel eerst allemaal aan zijn mederedacteur moeten leren kennen! Waarom wordt Vlaanderen gedomineerd door de Amsterdamse literaire maffia met zijn uitgeverijen en al de rest? Omdat hier geen uitgeverijen zijn, omdat hier geen kritiek is, omdat hier niets is. Als gevolg van de wet van de communicerende vaten, van het horror vacui. Niet omdat Van Vliet hier is.
Ingaan op de oorzaken van dat vacuüm in de literaire structuren zou me te ver leiden; enkele voorbeelden dan maar. De uitgeverij Orion verplaatst haar kantoren van Brugge naar Beveren-Waas, omdat die plaats gemakkelijker bereikbaar is vanuit Nederland (via de autoweg E-3). Ook de meest prestigieuse Vlaamse literaire uitgeverij, Manteau, sinds kort Elsevier Manteau, tevoren al een hele tijd gecontroleerd door Edicom, is een eind noordwaarts opgeschoven, van Brussel naar Antwerpen. Nog één stap verder en Manteau beperkt zich tot Elsevier-import uit Nederland. Het is typisch dat het hier gaat om de voornaamste literaire uitgevershuizen die Vlaanderen ‘rijk’ is. Zo goed als alle andere uitgeverijen geven weinig letterkundig werk uit en zijn bijna zonder uitzonderingen in handen van Nederlandse concerns als VNU, Elsevier, Kluwer en UCI. Orion is nog onafhankelijk (binnen de NV Orion-Orbis), en hier en daar is er nog een uitgeverij met een beperkt literair aanbod. Vlaamsnationalistische auteurs vind je nogal eens bij De Roerdomp, katholieke bij het Davidsfonds, DAP-Reinaert of De
| |
| |
Clauwaert, drie uitgeverijen die vooral met systeem van lidmaatschap en voorintekening werken, maar in hun katholiciteit niet noodzakelijkerwijs sectair zijn (behalve misschien het Davidsfonds). Kleine linkse uitgeverijen als Epo (gegroeid uit de maoïstische Alle Macht Aan De Arbeiders), Frans Masereelfonds (geaffilieerd met de Communistische Partij van België en beschikkend over een zeer interessante en verfijnde poëziereeks) en Kritak (de belangrijkste van de drie) geven voornamelijk politieke werken uit. Een paar jaar geleden had letterlievend Vlaanderen zijn hoop gevestigd op de Antwerpse uitgever Walter Soethoudt, maar de man lijkt op de sukkel geraakt, geeft vrij weinig meer uit, na een korte bloeiperiode, waarbij hij onder meer co-producties met Nijgh & Van Ditmar verzorgde. Soethoudt, gekend voor zijn rechtsflamingantische sympathieën en zijn porno-boekjes, klaagt voortdurend over schuldeisers, zijn auteurs over laattijdige uitbetalingen van honoraria. Nu eens geeft Soethoudt onder eigen naam uit, dan onder die van De Dageraad, dan weer als Arsenaal. Enfin, van Walter hoeft niet zoveel meer te worden verwacht. Sinds begin dit jaar is een nieuwe éénmansuitgever op de markt, Etienne Van Hyfte, die er op een ernstige manier werk van lijkt te willen maken. De zeer mooi verzorgde Colibrant-poëziereeks van de dichter Jozef L. De Beider, werd begin 1979 opgedoekt en de naam ervan werd overgenomen door Orion.
Een gevolg van deze hele situatie is dat een zeer groot aantal boekjes in eigen beheer, of in een verkapte vorm van eigen beheer (bijvoorbeeld in de Yang-Poëziereeks), wordt uitgegeven, vooral dan wat poëzie betreft. Deze toestand leidt er onder meer toe dat een aantal parasietjes actief zijn, die de boekjes van aankomende schrijvertjes uitgeven en hen daar véél geld voor laten afdokken. Ik kan hun namen hier helaas niet bekend maken zonder de uitgever van de almanak aan gerechtelijke vervolgingen bloot te stellen. Anderzijds is het een daad van literaire hygiëne ze dood te zwijgen. Ach, konden ze maar verzengen op de brandstapel van hun zwendel-drukwerk! Ze zijn de zwarte-markt-handelaars in het ‘bezette’ Vlaanderen.
Maar wat wil je. Over het gebrek aan professionalisme in de Vlaamse uitgeverij en boekendistributie gaan de meest waanzinnige verhalen de ronde. Over de uitgever die vindt dat al
| |
| |
die boeken in zijn magazijn hem zoveel geld kosten en maar besluit ze naar de papiermolen te dragen, om er kort daarop een nieuwe druk te moeten van maken, omdat het ministerie van Kultuur pas een grote bestelling heeft geplaatst. Over de vertegenwoordiger van een uitgeverij die zijn waar komt aanprijzen in de boekhandel. De boekhandelaar bekijkt de catalogus aandachtig en stuit op de poëzie-uitgaven. ‘Och, daar moet je niet op letten,’ zegt de vertegenwoordiger, ‘dat raak je toch aan de straatstenen niet kwijt’. Dat soort dingen, ja.
Neem nu het Vlaams proza.
Jaloers op de poeha waarmee de Oek de Jongs, de Patrizio Canaponi's en de andere Nicolasen Matsier worden binnengehaald in de Nederlandse uitgeverij en pers, zitten de jonge Vlaamse prozaschrijvers zich op te vreten omdat Nederlandse uitgevers van hun boeken niets moeten weten en omdat er sowieso geen Vlaamse uitgevers zijn. Of toch?
Niettemin, de pispaal is snel gevonden: Van Vliet! En jawel hoor, daar schrijft Alstein (pseudoniem van Marc van Alstein), flinke jongen als hij is, een ‘Open brief aan de Van Vlieten in dit land’ (Kreatief, XIII-5, december 1979). Zie je wel! Nu Boon dood is, schijnt er wel geen Vlaams proza meer te bestaan?! Mis, zegt Alstein, wij zijn een stille generatie, wij bestaan wel, maar jullie merken het niet, wij schreeuwen ons niet in de belangstelling, zoals de herriemakers van '68 (altijd goed, Marc, zo'n cliché, weet jij dan nog altijd niet dat mei '68 niet méér dan een levensgrote hersenschim was?), wij komen ook niet in de belangstelling met clownerieën. En dan komt het, doodserieus, zoals het een grote jongen betaamt: ‘Volwassenheid noem ik dat. Literaire volwassenheid. De schrijver wil geen paljas meer zijn, hij vertoont geen kunstjes; hij legt werk voor’. (In zijn boek Mijn leven onder de Belgen uit 1970 nam Gaston Durnez een ‘Klein Belgisch woordenboek’ op, waarin hij onder het trefwoord ‘Volwassen’ schreef: ‘Iedereen moet het zijn [...] Verplicht woord in intellectueel gezelschap en in panel-gesprekken’; blz. 163). Maar de heer Alstein gaat nog verder; hij weet nú al dat hij gedoemd is voor het nageslacht te zullen moeten schrijven (ik zal het maar eens overschrijven, dan kunt u even meelachen): ‘En heer Van Vliet, alle heren en dames voor wie nu niets gebeurt: in het jaar 2000, als het voor mij geen
| |
| |
enkel belang meer heeft, zo wil de tragiek van het literaire leven nu eenmaal, zit ik op de eerste rij’. Ach, wat een gevaarlijke onzin! Wat een ten hemel schreiende zelfoverschatting! Maar goed, mijn grootmoeder placht altijd te zeggen dat ons Heer Zijn getal moet hebben.
Kreatief publiceerde afgelopen zomer nog een themanummer over 't Vlaams proza (XIV-2/3, juli/augustus 1980), waarbij een Alstein, maar ook een Joris Denoo bijvoorbeeld, menen dik te moeten doen, maar het zijn niet hún prozastukken die het meest overtuigen in dit Kreatief-nummer, maar wel die van hen die niet altijd zoveel drukte maken. De verongelijkten hebben dus ongelijk.
Want natuurlijk bestaat er interessant jong proza in Vlaanderen. Het beste voorbeeld daarvan uit de voorbije twee jaar is voor mij de verhalenbundel Een meisje uit Odessa (1979) van Eriek Verpale, tot afgunst van niet weinigen opgenomen in het fonds van de Nederlandse (!) uitgeverij In de Knipscheer. Welaan dan. Er zijn er zo nog: Loeki Zvonik (Duizend jaar Thomas, 1979), Elisabeth Marain (Het Tranenmeer, 1979), Pol Hoste (De veranderingen, 1979), Roel Richelieu van Londersele, desnoods Lucienne Stassaert, auteur van het voor mij onleesbare Parfait Amour (1980, Arkprijs van het Vrije Woord) of zelfs Frans Verleyen, mijn hoofdredacteur, die ik hierbij eerbiedig groet, auteur van de politieke sleutelroman Het beleg van Brussel (1979), die helaas wat te veel sporen van haastwerk vertoont.
Er wordt in Vlaanderen zeker nog proza geschreven. In 1978 organiseerde het Vlaamse opinieweekblad Knack een korte verhalen-wedstrijd: ruim 900 inzendingen! Karel Anthierens bracht daarvan een selectie samen in Wellustig knallen de kampernoelies (1980), niet denderend, wel boeiend en gelukkig zonder al te veel dikdoenerij.
Jawel, dat truukje om een hele generatie schrijvers voor het karretje van de verongelijking te spannen is zo doorzichtig. Wat willen de Alsteins c.s. toch allemaal?
Daarnaast heb je natuurlijk de succesnummers van het Vlaamse proza: Ward Ruyslinck, Jos Vandeloo en Jef Geeraerts, die hun vertrouwde stramienen volgen en al jaren hun boekjes op tijd klaar hebben, voor wie daar nog een boodschap aan mocht hebben. Ook de meer traditionele auteurs (Valère Depauw,
| |
| |
André Demedts, Bernard Kemp, Paul Lebeau, Herman Vos, Willy Spillebeen) waren present; Piet Van Aken deed zijn succesformule van Klinkaart (1954) nog eens over in Dood getij (1979) en Gerard Walschap schreef weer een nieuwe roman met De heilige Jan Mus (1979). Ondertussen raakten de verzamelde werken van Cyriel Buysse en Marnix Gijsen voltooid en met Rustoord (1979) bracht deze laatste ook nog een nieuwe roman.
Nogal wat auteurs werden 50 jaar de afgelopen jaren: Hugo Claus, Hugo Raes, Ward Ruyslinck en Fernand Auwera in 1979, Jef Geeraerts begin 1980. Omdat zij geen nieuwe boeken klaar hadden gaven de uitgeverijen van Raes en Ruyslinck (De Bezige Bij en Elsevier Manteau) maar de verzamelde verhalen (van beiden in 1979) uit. Van de jaren-'60-auteurs ging de moedige Paul Koeck verder met zijn geëngageerde, nauwelijks geromanceerde reportages, in Berthold 1200 (1979) over radioactieve milieubezoedeling, terwijl hij in 1979 heel terecht de Dirk Martensprijs kreeg voor zijn De celbezoeker (1978), over de gevangenisproblematiek. Mireille Cottenjé publiceerde wel, maar bracht niet veel nieuws met de verhalenbundel Mist (1979) en de roman Muren doorbreken (1980). (O, wat erger ik mij toch altijd aan het arrogante literaire exhibitionisme van dat mens!)
Er werd zelfs experimenteel Vlaams proza uitgegeven: met Dixi(t) (1979) voltooide Ivo Michiels zijn in 1963 gestarte alfacyclus en Claude van den Berghe scheef een interessant boek met Je droomt dat je hoort dat iemand roept en dat je luistert (1980). Willy Roggeman kreeg opnieuw een publikatiekans met Lithopedia (1979).
Het enige wat in het proza-genre (breed geïnterpreteerd dan) ontbreekt, is het essay. Wat Fernand Auwera publiceerde in Cowboy spelen en Hubert Lampo in Dialogen met mijn Olivetti was ofwel een opgewarmd kliekje, ofwel flauwekul, en soms allebei samen. De enige essayist van formaat is de jonge Paul Depondt, die in 1980 gelukkig weer startte met zijn essayistisch éénmanstijdschrift Vanuit het kreupelhout.
Een opvallende thematiek in het proza van de laatste tijd is de speurtocht naar het eigen verleden, het zoeken naar een identiteit. Het begon al met Je onbekende vader, (1977) van wijlen Jan Emiel Daele. Aster Berkhof (Toen wij allen samen waren, 1978, en Mijn huis in de verte, 1979) en Marc Andries
| |
| |
(En morgen is het revolutie, 1978, en Berichten van het thuisfront, 1979) zetten zelfs heuse seriewerken op om de geschiedenis van een familie of een dorp te beschrijven, maar vooral bij Andries wil dat niet zo best lukken. Walter van den Broeck deed het veel beter en overtuigender met Aantekeningen van een stambewaarder (1978) en vooral met Brief aan Boudewijn (1980).
Ongetwijfeld de allerbeste in deze reeks is de roman Tussen tuin en wereld (1979) van Paul de Wispelaere, zowat de enige Vlaming die weet hoe je een roman moet schrijven. Ik heb mijn bezwaren tegen de politieke implicaties van het boek (vooral het defaitistische karakter ervan), maar een dergelijk staaltje van literair vakmanschap is hier jaren niet meer vertoond.
Er is met dat boek iets merkwaardigs gebeurd. Eerst even situeren. Er bestaat in Vlaanderen een klein, flamingantisch, links weekblad, luisterend naar de naam De Nieuwe (het heeft dezelfde jezuïetenoorsprong als het Nederlandse weekblad De Nieuwe Linie). Door de houding van De Nieuwe in de communautaire problematiek (wat Nederlanders dus de taalstrijd noemen) is dit blad de laatste jaren ten prooi gevallen aan een totale politieke zinsverbijstering. Vroeger was het een interessant, fris blaadje, nu is het voor een redelijk mens geheel ongenietbaar geworden, waardoor het nu zo goed als geen lezers meer heeft overgehouden, hetgeen overigens pleit voor het intellectueel peil van de Vlamingen. Enkel de veertiendaagse boekenbijlage is nog de moeite waard, maar helaas wil die politieke verdwazing wel eens tot in die boekenbladzijden doorsijpelen, meestal via de anders wel intelligente criticus Leo Geerts. Geerts was nu zo weinig te spreken over de inhoud van Tussen tuin en wereld (vooral de negatieve allusie op de christendemocratische politicus Leo Tindemans was hem in het verkeerde keelgat geschoten), dat hij het boek in een zwaar doordrammende recensie (De Nieuwe, 26 oktober 1979) met de grond gelijk maakt, onder het motto dat, als de boodschap verkeerd is, het hele boek maar niks kan zijn. Stalinisme dus. Pastoorsmentaliteit. Geerts heeft dat nummertje nog eens overgedaan. Lionel Deflo had volgens hem de loftrompet te warm laten aanlopen over de roman in Kreatief (XIII-5, december 1979), en vond het nodig daaromtrent ‘een vaderlijke vermaning’ aan Deflo te sturen (Kreatief, XIV-1, april 1980).
| |
| |
En nu Jef Geeraerts. Geeraerts heeft veel mooie en goedgeschreven boeken gemaakt, ik denk zo tot en met Gangreen 3. Het teken van de hond (1975). Dood in Bourgondië (1976), Gangreen 4. Het zevende zegel (1977) en De zaak Jespers (1978), erg schitterend was dat allemaal niet, ofschoon deze dingen wel vlot de boekhandel uit gingen. Gelukkig schreef Geeraerts ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag een Laatste brief rondom liefde en dood (1980), die nog de moeite waard is. Maar voor de rest herhaalt Geeraerts slechts zijn succestruukjes, verwordt zijn stijl tot een cliché van zichzelf, is zijn woede niet meer origineel. Geeraerts gooide het, wat het grote werk betreft, over een totaal andere boeg: de thriller, en de eerste, Kodiak .58 (1979), was een keurig opgebouwd, zij het wat vervelend boek, doorspekt met Geeraerts' typische machotrekjes, maar ook weinig méér dan dat. Binnenkort zal een nieuwe thriller verschijnen, De Coltmoorden (1980), gesitueerd in het Gent van 1990. Blijkbaar heeft Geeraerts met de thriller een nieuwe formule gevonden om een reeks succesboeken uit te bouwen, hetgeen hij al vrij snel tot een ernstige zaak maakte door te zeggen dat je alles wat je in een thriller wil schrijven, zelf moet hebben meegemaakt (Knack Boeken-Special, september 1980). Agatha Christie zou wel te doen hebben gehad, maar ondertussen zwiert Jef maar rond de aardkloot, om dus ervaringen en zo op te doen, hetgeen voor hem een aanleiding te meer is om naar het klootjesvolk te schoppen (zie De Morgen, 8 juli 1980).
Even ontstond er deining toen Phil Cailliau in een artikel in Kreatief (XIII-5, december 1979) stelde dat Kodiak .58 slechts een samenraapsel was van twee thrillers van Frederick Forsyth (The dogs of war en The day of the jackal), hetgeen Geeraerts prompt ontkende (Knack, 26 maart 1980). Het robbertje werd uitgevochten tussen Cailliau en Leo Geerts in Kreatief (XIV-1, april 1980). Het werd een maat voor niets: Geerts zanikt maar wat over ‘creatieve imitatie’ en zo, maar zijn hele stuk is zo klungelig en stompzinnig geschreven, dat het helemaal ongeloofwaardig is en het Cailliau slechts weinig moeite kostte om de hele Geerts maar weer de verdoemenis in te stampen. Aiaiai, dat was pijnlijk.
En Louis Paul Boon die dood is, gestorven in de mooie meimaand van 1979, bij wijze van grap had hij pas aanvaard
| |
| |
kandidaat te zijn voor de socialistische partij bij de Europese verkiezingen. Hij zal zijn standbeeld krijgen, een straat werd naar hem genoemd en kort voor zijn dood had hij nog de Staatsprijs ter bekroning van een schrijversloopbaan gekregen. Maar komt dit alles niet twintig jaar te laat? Hij zorgde zelf voor een laatste monument met Het geuzenboek (1979), een werk dat hij zelf als zeer belangrijk beschouwde (Maatstaf, XXVIII-5/6, mei/juni 1980, blz. 1) en dat bij nogal wat Nederlanders in het verkeerde keelgat is geschoten omwille van het portret dat hij maakt van Willem van Oranje. Het is een boek dat naar de wortels tast van Vlaanderens ultieme conditionering, de scheiding der Nederlanden in de zestiende eeuw, een scheiding die De Zwijger (zoals hij Oranje noemt) uit een welbegrepen eigenbelang niet heeft willen verhinderen. O nee, Boon betreurt de scheiding niet om redenen van taal- of culturele eenheid, maar wel op grond van politieke motieven. Waar het noorden zijn vrije tolerante republiek kreeg, werd het zuiden terug onder de Spaanse en Roomse knoet gedrukt, met zijn inquisitie en al de rest. Onlangs verschenen nog Boons Verzamelde gedichten (1980, in feite niet erg belangrijk) en wordt nog een erotische roman verwacht.
En Hugo Claus die de grootste is. Die zijn gesprekspartners in zijn talrijke interviews van 1979 meesterlijk belazerde en schaamteloos beloog en bedroog. Tot midden 1979 schreef hij een geestige wekelijkse kroniek in het dagblad De Morgen, die zonder dat iemand het merkte werd overgenomen door Jos De Man, redacteur van de krant, omdat De Meester met zijn boek Het verdriet van België teveel werk heeft. Zijn verzamelde Gedichten 1969-1978 (1979) verschenen en in het Hasseltse Cultureel Centrum werd onder de noemer ‘Claustrum’ zijn plastisch werk ten toon gesteld. Er is zoveel: hij kreeg de Constantijn Huygensprijs (1979). In december 1979 werd hem de Driejaarlijkse Cultuurprijs van de Stad Gent 1978 uitgereikt; vermoedelijk als gevolg van een vergissing bij het stedelijke protocol waren er bij de overhandiging van de prijs in de enorme Gemeenteraadszaal van het Gentse stadhuis welgeteld 3 ambtenaren + 1 paardekop aanwezig. Bovendien kreeg Claus voor de vierde keer de Staatsprijs voor Vlaamse Toneelletterkunde (sic) voor Jessica! en Orestes. ‘Gerechtigheid is geschied’, liet de Meester zich ontvallen toen de mare van de
| |
| |
toekenning hem bereikte. Als we weten dat vooral Jessica! niet zo'n schitterend stuk was, is het feit van deze bekroning wel veelbetekenend voor het peil van de Vlaamse ‘Toneelletterkunde’. Als klap op de vuurpijl werd Claus door de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, samen met Gerard Walschap en Marnix Gijsen, voorgesteld als kandidaat voor de Nobelprijs, nadat de PEN-Club Vlaanderen dat al eerder, in 1977, had gedaan, zij het zonder de twee bejaarde barons aan zijn flank.
Wat verscheen er dan nog van Claus? Een jong wicht, van Westvlaamse oorsprong, maar via Gent aan het andere end van Vlaanderen verzeild, in het Limburgse Hasselt, begint een uitgeverij, De Volle Maan, en publiceert begin 1980 als eersteling acht litho's met evenveel haikoe's van Claus, onder de titel Fũga (meneer Aarts, hebt u de Spaanse tilde in de letterkast?), een schromelijk duur ding. In 1979 publiceerde De Bezige Bij Macbeth (toneel) en Gerd de Ley bundelde een aantal interviews met Claus in De pen gaat waar het hart niet kan (1980), door Rudi van der Paardt ‘geknoei’ genoemd (Vrij Nederland, 17 mei 1980), maar zoals we al hoger zagen is deze Van der Paardt géén objectieve bron. Jan Decleir zette Claus' nieuwe stuk Jan zonder Vrees (1980, niet gepubliceerd) op de planken, een stuk over een revolutionair van 1968, dat in Vlaanderen opmerkelijk positiever werd ontvangen dan in Nederland. In een regie van Martine Wyckaert bracht het. Théâtre de la Balsamine in Brussel een franstalige versie van Leopold II, terwijl Claus zelf zijn Vrijdag verfilmde. Toen daarvoor in juni 1980 opnamen werden gemaakt in het dorpje Mariekerke (provincie Antwerpen), herinnerde de locale pastoor zich dat Vrijdag toch maar een schunnig stuk met sex en bloot is, zodat hij de filmploeg verbood nog langer gebruik te maken van de parochiezaal om daar 's middags de boterhammen te komen opeten. Met lede ogen moest de zieleherder echter vaststellen dat zijn parochianen maar al te graag bereid waren om in de film te figureren.
En wat is er van de Vlaamse poëzie.
Helaas moet ik kort zijn. In Het boek in Vlaanderen, 1979-1980 worden nog geen dertig poëzie-uitgaven gerepertorieerd, bloemlezingen en heruitgaven inbegrepen. In
| |
| |
werkelijkheid verschenen er in 1979-'80 misschien wel 300 dichtbundels, waarvan dus 90 procent in één of andere vorm van eigen beheer, bezwendeld of niet.
De meerderheid van deze bundels is echter veel te vroeg gepubliceerd, een poëziebundel wordt nu eenmaal sneller uitgegeven dan bijvoorbeeld een roman. Nog veel oubollige gedichten ook, bloemekes, hoe schoon is mijn dorp, mijn lief heeft mij verlaten en 'k zie haar toch zo geren, dat soort dingen. Een poëtische blik die niet hoger reikt dan het gras op de Kempische heide of niet verder dan het eigen reukorgaan.
De herdenking van de honderdste sterfdag van Albrecht Rodenbach leidde tot de heruitgave (1979) van een mooie bloemlezing uit zijn gedichten, die voor het eerst in 1905 verscheen. De herdenking van de honderdvijftigste geboortedag van Guido Gezelle bracht een stroom publikaties op de markt, heruitgaven, het eerste deel van het Verzameld Dichtwerk (1980), herinneringen, het houdt niet op.
Opmerkelijk is het opduiken van de dichters van de Tijd en Mens-generatie, uit de jaren vijftig: de verzamelde gedichten van Boon, Albert Bontridder publiceerde Huizen vieren haat (1979), Marcel Wauters Vergeeld dossier (1980), terwijl Ben Cami in 1979 de poëzieprijs van de stad Brussel kreeg voor de onuitgegeven bundel Wat ik wil is gelijk aan nul.
Dichters die in de jaren zestig debuteerden schreven niet erg veel. Leonard Nolens publiceerde wel Alle tijd van de wereld (1980) en kreeg de driejaarlijkse Hugues C. Pernathprijs voor de ongepubliceerde bundel Incest. Weemoedig esthetiserend waren Eddy van Vliet met Glazen (1979) en Jan Vanriet met Staat van beleg (1979), twee bundels van een langoureuse schoonheid. Wat zien we zo nog als we eens rondkijken? Roland Jooris die voor zijn Gedichten 1958-1978 (1979) heel terecht de Jan Campertprijs krijgt, hoezeer Jeroen Brouwers dat ook mag betreuren (Vrij Nederland, 7 juni 1980). Het verzameld werk (1980) van de in 1971 overleden dichter en essayist Jan de Roek werd uitgegeven, heel duur, maar toch ook nogal slordig. Deze laatste uitgave was het werk van de Pink Editions & Productions, van de bekende pink poets, maar hun mecenas Robert Lowet de Wotrange was de laatste tijd nogal vaak in Spanje parfum aan het verkopen, zodat de roze dichters niet al te veel aan uitgeven moesten denken. Patrick Conrad maakte
| |
| |
dan maar een film, Slachtvee, een thriller die niet bijster veel publieke bijval genoot (hetgeen niet gezegd kan worden van de 37ste en beste verfilming van De Witte van Ernest Claes, door Robbe De Herdt, die nu met plannen rondloopt om Pieter Daens van Louis Paul Boon te verfilmen).
Vanuit de jaren zestig heeft poëtisch Vlaanderen nu duidelijk een kater aan het nieuw-realisme overgehouden, Roland Jooris had ermee te maken, Vanriet ook, maar nu lijkt iedereen er wel van overtuigd dat dat hele neo-realisme maar niks was, en dat is ook zo: die nieuw-realistische poëzie is niet méér geweest dan een tijdsverschijnsel. Op een paar uitzonderingen na zullen alle neo-realisten van toen hardnekkig ontkennen ooit neo-realist te zijn geweest. Deze stroming heeft maar een paar echt belangrijke dichters opgeleverd, Jooris bijvoorbeeld, en Herman De Coninck, die nu al lang de publikatie van de nieuwe bundel Met de klank van hobo belooft, maar zich blijft beperken tot voorpublikaties in Tirade en in 1979 ook zeer eigenzinnige vertalingen uitgaf van gedichten van Edna St. Vincent Millay (Ter ere van de goedertieren maan). Een derde belangrijke dichter uit het neo-realisme is ongetwijfeld Stefaan van den Bremt, de enige auteur van politieke poëzie in Vlaanderen. Het verschijnen van zijn Andere gedichten (1980) is ongetwijfeld een gebeurtenis: voor het eerst sinds Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst worden in de Nederlandse letteren gedichten gepubliceerd die zowel poëtisch als politiek op peil zijn. Van den Bremt publiceerde met onder meer Ludo Abicht nog een belangrijk dossier over arbeidersliteratuur (Kreatief, XIII-1, mei 1979 en XIII-2/3, juni 1979), dat helaas nogal onder een overdreven dogmatiek gebukt ging, maar een belangrijk en totaal onbekend facet van de literatuur reveleerde; dat hierin eens orde op zaken werd gesteld was wel nodig; toen Piet Wollaert in een recensie van de roman Adagio voor Jenny van Jos Murez (Het Volk, 28 juni 1979) bezwaar maakte tegen de taalfouten die erin voorkwamen, meende Murez zich te kunnen rechtvaardigen (Het Volk, 12
juli 1979) met te stellen dat hij toch maar een arbeiderskind is...
Ja, hoeft het nog gezegd dat het bij de jongste generatie Vlaamse dichters treurnis troef is? In de nogal wanordelijke stroom neo-romantische gedichten (heel ernstig, weinig ironie, geen zelfrelativering) die nu al een paar jaar wordt
| |
| |
voortgebracht, begint nu wel enige duidelijkheid te komen, wordt het mogelijk kaf van koren te scheiden. Zoveel is nu duidelijk: de accaparatie-pogingen die Jan Biezen met zijn blad Dimensie heeft getracht te ondernemen, is volledig mislukt. Dimensie dient nu enkel nog om persoonlijke rancunes te ventileren. Zonder die pretentie te hebben is een tijdschrift als Koebel echter een neo-romantisch orgaan bij uitstek geworden.
De coryfeeën van de neo-romantiek, Eriek Verpale, Miriam Van hee, Roel Richelieu van Londersele, Luuk Gruwez, Daniël Billiet, hebben, behalve in tijdschriften, al evenmin veel gepubliceerd. Billiet gaf met Als boomstammen in de sneeuw (1980) een kleinoodje uit, Van hee stelde een beetje teleur met Binnenkamers (1980), Verpale was op zijn best met Op de trappen van Algiers (1980). Met respectievelijk Vrijspraak (1979) en In lengte van dagen (1979) schijnen Bea de Longie en Jan Braet hoog op de neo-romantische Olympos te willen klimmen.
Is de kwaliteit van de meeste poëzie niet om over naar huis te schrijven, er werd toch weer duchtig bekroond. Ik zal u de lijst besparen, en enkel de merkwaardige trend signaleren steeds meer binnen eigen kring te gaan bekronen. Gebeurde dit vroeger tersluiks, nu wordt het geïnstitutionaliseerd. Het tijdschrift Vlaanderen bekroont met haar nieuwe prijs enkel diegenen die in de lopende jaargang van het blad hebben gepubliceerd. In 's hemelsnaam! De prijs voor de meest stompzinnige prijs ken ik hierbij, godbetert, toe aan het tijdschrift Spectraal, dat het bestond de eigen hoofdredacteur Marcel De Backer te bekronen, en dan nog wel voor zijn gehele oeuvre, en dan nog wel met (let op, hier komt het) met de gouden medaille van de Mérite Artistique Européen en met de bronzen medaille Arts, Sciences, Lettres. Loopt daarmee op de borst rond.
En er waren natuurlijk ook nog de manifestaties. In Leuven werd het eerste Europese Poëziefestival gehouden, dat in ‘de beklemming van het protocol’ (Het Volk, 4 oktober 1979) gevangen zat. Maar er was vooral de ‘Derde en Laatste Nacht van de Poëzie’, Guido Lauwaert had weer toegeslagen. Ondanks het druilerige weer waren er toch nog verschillende duizenden mensen die nacht van 16 op 17 februari 1980 in Vorst-Nationaal, voor 45 dichters en nog wat andere potsenmakers. Er was veel boosheid omwille van de door
| |
| |
Poëziekrant verzorgde programmabrochure (bijvoorbeeld in De Gentenaar, 18 februari 1980), die werd afgedrukt in Knack en De Morgen. Tussen een hoop flapdrollen door konden een Hugo Claus, Gust Gils of Gerrit Komrij nog de show stelen, maar voor de poëzie hoefde het echt niet. Van die duizenden aanwezigen was de grote meerderheid niet voor de poëzie gekomen, maar voor de ambiance. Bij dit soort aangelegenheden duiken immers de meest vreemde figuren op, die zich tussen twee Poëzienachten door in de catacomben van de grootstad schijnen schuil te houden. In de wandelgangen van Vorst-Nationaal kon men het zien: het Onrecht in de Wereld, de Treurnis van het Bestaan, alsof met deze ‘laatste’ Nacht van de Poëzie ook al de poëzie uit het Leven verdween. Maar geen nood, voor 1983 (één jaar voor 1984) belooft Guido Lauwaert ons een ‘Vierde en Nieuwste’ Nacht. Er hoeft nog niet gewanhoopt worden.
Marc Reynebeau
|
|