| |
| |
| |
[Kroniek]
[Nederland]
Luide knetterden de geletterden
Luide knetterden de geletterden. Dat moet het motto zijn voor een jaar Nederlandse literatuur en het is geen toeval dat deze woorden verwijzen naar een boektitel van de man die het luidruchtigst bombazuinde: Jeroen Brouwers. Het afgelopen jaar, van zomer tot zomer, stond in het teken van ‘gesprekken met de vorigen’; gesprekken op hoge en vaak honende toon met De Zeventigers, met De Vijftigers, gesprekken over wel of geen heroïsch gedrag in de jaren 40-45. Het naderen van het magische jaar 1980 bracht de literaire winkel in rep en roer. Aan de anders vaak zo onopvallende pui leken wel grote borden gehangen: OPRUIMING, DEFINITIEVE SCHOONMAAK, UITVERKOOP. Alle voorradige produkten: proza, poëzie, literatuurgeschiedenis, literatuurwetenschap, ze werden betast en besnuffeld, geprezen en gekritiseerd door, naar gelang de aard, meer of minder opgewonden producenten, consumenten en toevallige passanten. Schreeuwpartijen, vechtpartijen, geraas, getier. Welk een adem- en smaakbenemend schouwspel! Aan mij de ondankbare opgave terugblikkend inventariserend enige orde op zaken te stellen, enig patroon te brengen in de door elkaar geknetterde toonbankjes, enige rust te scheppen voor de op de vloer nog nahijgende producenten en consumenten. Daartoe zet ik midden in de winkel maar een tijdtafeltje neer.
Nog voor de zomer 1979 publiceerde Jeroen Brouwers Kladboek. Polemieken, opstellen, herinneringen, dat een staalkaart mag heten van zijn eigen aardig, prikkelend en opstandig schrijftalent. Het bevatte necrologieën, een documentair verhaal en een aantal schotschriften. Maar het zou nog tot het najaar duren voor Brouwers zoiets zou veroorzaken als wat Lodewijk van Deyssel bijna honderd jaar geleden voor ogen stond: ‘De revolutie in de literatuur’. Dat was de oorspronkelijke titel van de brochure waarin Van Deyssel ‘de vorigen’ toesprak. De indeling stond hem duidelijk voor ogen: na de inleiding ‘uit-een-zetting van den toekomstigen toestand der literatuur; invektiven tegen de vorige generatie in 't algemeen, kort (als inleiding der partikuliere invektiven); invektiven tegen elk dezer generatieleden in 't bizonder; invektiven tegen de vorige generatie in 't algemeen, langer [...]; alleluja van mijn kunst; parabolische satyre?’ Hij wenst zichzelf
| |
| |
niet te sparen bij het opzwepen van zijn boosheid: ‘En zou ik nu nog verder dalen in het akelige huis onzer letterkunde, dalen tot onder het grauwe plaveisel, om nu eens en voorgoed mijn kringetjes te spuwen in de beerput en het vuile gootsteenwater, waar mijn schoenen morsig worden en ik misselijk van den stank?’ En hij daalt af. Maar aan het slot weet hij dat zijn ongesteldheid na het diepgaand onderzoek een nieuwe tijd in zal luiden: ‘Het hooge woord van groote schoonheid is nabij’. Geen enkele uitgever zag brood in de brochure die inmiddels Nieuw Holland genoemd was. Eerst in juni 1979 liet de uitgever van deze almanak de tekst in zijn reeks Amsterdamse schotschriften verschijnen. Jeroen Brouwers moet er met belangstelling kennis van genomen hebben. Maar daarover straks; eerst ontstond er enig ander geknetter.
Voor en na de zomer publiceerde W.F. Hermans twee essaybundels, Houten leeuwen en leeuwen van goud en Ik draag geen helm met vederdos. Nooit te beroerd om oude wonden nog eens met wat zout open te wrijven, behandelde Hermans in Houten leeuwen het in oktober 1976 verschenen Weinreb-rapport dat in 1638 bladzijden een vernietigend oordeel velde over handel en wandel van de joodse, onder andere door Renate Rubinstein en Aad Nuis om ‘verzetsdaden’ geprezen, wonderdokter Friedrich Weinreb. Hermans reactie had effect. Voor het eerst in zijn loopbaan als literair criticus van de Haagse Post leek Nuis zich eens écht over een boek op te winden en aangeslagen riep hij uit: ‘Zeg Hermans, ben jij gek geworden?’ Hermans wachtte met zijn antwoord op die vraag tot Nuis zou reageren op Het rapport. In december 1979 was het zover. Na voorpublikatie in Vrij Nederland (Bijlage, 1 december 1979) verscheen Het monster in de huiskamer, 94 bladzijden waarin Nuis Het rapport weerlegde.
Doek op voor het tweede bedrijf van ‘de affaire Weinreb’, hoewel... Hermans merkte zelf al op, in de hem door Age Bijkaart ter beschikking gestelde columns in NieuwsNet: ‘Over Weinreb is, om een woord van Montaigne te gebruiken, langzamerhand alles gezegd en het tegendeel van alles. Jaren geleden al’. Tweede bedrijf afgelast. Nieuw stuk: ‘de kwestie Turksma’, in acht taferelen (NieuwsNet, van 19 januari tot 8 maart), met diverse entr'actes en toegiften (in Vrij Nederland, in NRC Handelsblad en ongetwijfeld in nog andere media). Daar
| |
| |
ging het weer, de tijd had tien jaar stilgestaan: Hermans, Nuis, Rubinstein, secondanten. Alles en allen toegespitst op Bep Turksma, de vrouw die in Weinrebs (door Rubinstein geredigeerde, door Nuis van een nawoord voorziene) Collaboratie en Verzet. 1940-1945 (1969) (impliciet) als verraadster van Weinreb figureerde. Rubinstein poogde zelfs een opstootje tegen het Cultureel Supplement (NRC Handelsblad) en diens leider K.L. Poll (wiens tweedjasjes haar al geruime tijd onpasselijk maakten) te organiseren: ‘Wat mij schokte was dat nu ook de NRC door de knieën was gegaan [...] Hermans' campagne tegen ons duurt nu al tien jaar lang [...] hij toetert door en nu ook in de kwaliteitskrant, altijd even triomfantelijk als had hij het nooit eerder gezegd en met de jaren steeds doller’ (Tamars reactie, Vrij Nederland, 17 mei 1980, op Hermans' ‘Het prestige van de Nederlandse literatuur’, NRC Handelsblad, 2 mei 1980).
Waarom dit alles hier vermeld? Wat heeft ‘de kwestie Turksma’ met een literaire polemiek te maken? Volgens Hermans heel veel. Het belabberde niveau van de Nederlandse literatuur, ook wat haar maatschappelijk aanzien betreft, is behalve aan onnozele schrijvers ook te wijten aan critici die ‘menigmaal verachtelijke, corrupte bedriegers zijn [...] een markant voorbeeld van zo'n criticus, A. Nuis van de Haagse Post [...] zou al lang een ander baantje moeten zoeken, maar nee. Jeroen Brouwers smeert hem stroop om de mond [daarover straks - FdR], Vrij Nederland prijst hem bij monde van Renate Rubinstein hemelhoog en Nuis zit in een commissie die aan Renate Rubinstein een literaire prijs geeft [de Multatuliprijs 1979 voor haar echtscheidingsverslag Niets te verliezen en toch bang - FdR]. Dat kan in Nederland allemaal op kosten van de belastingbetaler, zonder dat er maatregelen worden genomen. Is het een wonder dat de belastingbetaler schrijvers over het algemeen als een troepje nutteloze leugenaars en parasieten beschouwt?’ (NRC Handelsblad, 2 mei 1980). Zo hangt alles met alles samen, maar die opvatting kenden we al uit Hermans' romans. Heeft ‘de kwestie Turksma’ de literaire polemiek gediend? De over en weer gebezigde kwalificaties waren wellicht typerend voor het discussieniveau: die hetser (zei Nuis), de ophitser uit Parijs (zei Rubinstein), verrot leugenaarsbrein, perfide pennevoerders, kleine meid (zei Hermans), wat je zegt
| |
| |
dat ben je zelf (zei Rubinstein). De ‘discussie’ overziende slaakte Alfred Kossmann de verzuchting: ‘Geen lezer zal zich meer om iemands gelijk bekommerd hebben. Ik had, Hermans lezend, het gevoel dat een man die zo dolzinnig te keer gaat nooit of te nimmer gelijk mag krijgen, ook al heeft hij het’ (Het Vrije Volk, 21 juni 1980).
Na dit valse geknetter ander geknetter. Zuiverder, subtieler, effectiever vooral. We schreven oktober 1979. H.A. Gomperts publiceerde Grandeur en misère van de literatuurwetenschap (2de druk januari 1980) waarin hij reageerde op de in Leiden gehouden Huizinga-lezing van Karel van het Reve, Literatuurwetenschap: het raadsel der onleesbaarheid (8 december 1978). De lezing had een bedenkelijk succes: drie drukken in 1979 voor een praatje waarin het vulgair-simplisme tot hoogste norm werd verheven. Een boekwerk dat niet al op de eerste bladzijde ‘gewoon’ en ‘begrijpelijk’ was, moest dus slecht, wartaal of pedanterie zijn. Na de lezing verscheen in kranten en tijdschriften een groot aantal reacties, maar Gomperts' antwoord was het meest adequaat en overtuigend. Zonder te vervallen in retorische flauwiteiten à la Van het Reve, demonstreerde hij de ‘bruikbaarheid’ van een aantal interpretatietechnieken.
Rubinstein vond in haar Tamar-column Gomperts' boek veel te ‘moeilijk’; voor haar en vele anderen werd Van het Reve's succesnummer nog eens afgedraaid in Een dag uit het leven van de reuzenkoeskoes (november 1979, 2de druk januari 1980) dat onder de ‘leuke’ kop ‘Wat waren ze kwaad’ ook reacties op de lezing bevatte.
Bijna winter 1979. Trommels en trompetten. Geknetter, veel geknetter vooral. Een manspersoon, Belgisch opgesierd en uitgedost als ‘De Nieuwe Revisor’, stormde met barokke klanken de winkel binnen, pletterde zowat alles van de toonbankjes en ranselde een aantal lieden het vrije veld in. Sommigen van de aanwezigen werd gevraagd te blijven om samen met de ‘autoriteit’ de literaire producten te besnuffelen en te betasten, te controleren en zonodig te corrigeren. Maar een aantal van hen wilde dat helemaal niet. Weer anderen dienden zich ongevraagd als helpers aan. De blijvers raakten onderling slaags. In welk een chaotisch tafereel deed Jeroen Brouwers, want die was het die binnenstormde, de
| |
| |
literaire winkel veranderen. De revolutie in de literatuur, maar zoals de geschiedenis had kunnen leren: revoluties plegen vooral aan hun eigen kinderen te knabbelen. Mij duizelt; ik zet voorzichtig het tijdtafeltje weer overeind.
Op 17 oktober kondigde Martin Ruyter in zijn ‘ISBN. Rubriek over Boeken’ (de Volkskrant) aan dat het te verschijnen 250ste Tirade-nummer geheel gewijd zou zijn aan een aanval van Brouwers op de ‘jeugdpuistjesliteratuur’ van de jaren zeventig. Een voorhoedegeknetter had plaats in Vrij Nederland van 7 november: onder de titel ‘Sperma als wegstervende morse’ sabelde Brouwers terecht genadeloos het jongensboekendebuut van Olaf Baltus, De Duinroos, neer. Maar het ging om meer: Brouwers' invektief was ook een aanval op de uitgever van dit soort bedrukt papier: ‘De firma Loeb & Van der Velden wens ik voor de komende jaren tachtig het spocht in al hun uitgaven toe, de tubetjespokken, het vertellersexceem, de jongens-bobbeltjesjeuk en het jarenvijftigpleuris’. Ziezo, de toon was gezet. Op 17 november presenteerde Jan Blokker (‘proudly’) een hele Brouwerspagina in de Volkskrant met de woorden: ‘Jeroen Brouwers: een van de weinigen die de literatuur zo serieus nemen dat ze bereid zijn er onverzoenlijk van te worden. Zijn woede heeft reusachtige omvang en lijkt daarom gericht op al te onnozele insecten. Maar wie het gemier van een kleine kolonie onderkent, wordt door een horde gesteeld achterlijvigen binnen de kortste keren overlopen’. Ziezo, de toon werd scherper gezet. Onder de kop ‘Weg met die nostalgie uit de jeneverfles’ bevatte de pagina delen uit het aangekondigde Tirade-nummer, toegespitst op het Kees de Jongen-syndroom van de ‘Parool-maffia’: Guus Luijters (‘de droplul van het recensentendom’), Wim Sanders (‘Guus z'n adept door dik en dun’) en Henk Spaan (‘zulk geschrijf ruikt naar de folterkamer, de gaskamer, het lijk. Van zulk geschrijf loopt een
dikke kaarsrechte bloedrode lijn naar - fascisme. Ziezo, het woord is eruit’).
Een snerpende fluittoon. Damals ging's richtig los. Twee dagen later verscheen Tirade 250. En de eerste reactie, nog op de voorpublicatie, van Spaan Het Parool: ‘Jeroen Brouwers met zijn nieuwe properheid is de allerlaatste die mij van fascisme moet beschuldigen. En zeker niet in een krant die nog zeiknat is van het wijwater. Weet je wat je bent, Jeroen? Een
| |
| |
gesubsidieerde fluim. Ziezo, dat woord kwam er heel gemakkelijk uit’. Er zouden nog heel wat woorden opvallend gemakkelijk uit heel wat monden stromen.
Maar eerst het pamflet zelf: een hartstochtelijk en gedreven pleidooi (Brouwers maakte de maand september zelfs een dag langer) voor een schoon en proper ‘Nieuw Holland’. Behalve geestige plaatjes bevatte het een uiteenzetting van de toekomstige toestand der literatuur (‘Ik bepleit de herbundeling in een nieuw verband van al het beschikbare talent in alle takken van literaire kunst, ik bepleit nieuwe kritiek, ik bepleit het nieuwe ventschap [...] ik bepleit vooral: volwassenheid. Vormen wij een nieuwe, een ándere maffia. Weven wij het web voor de nieuwe jaren tachtig [...] Maken wij van die tot een jongetjes- en meisjesliteratuur verworden stinkliteratuur van ons opnieuw een volwassen meneren- en mevrouwenliteratuur’); invektiven tegen de vorige generatie in 't algemeen, kort (de ‘verkindsing’ van de Zeventigers; het geroddel van Propria Cures); invektiven tegen elk dezer generatieleden in 't bijzonder (Guus Luijters vooral, zijn klonen Wim Sanders, Henk Spaan, Sjoerd Kuyper en Johan Diepstraten, J. van Bezooijen, ach, hij noemt er wel tachtig); invektiven tegen de vorige generatie in 't algemeen (zij dragen de broek van Nescio, de gympies van Kees de Jongen, de stropdas van Carmiggelt, het hoedje van Reve, en zitten voor het raam van Elsschot); alleluja van de eigen kunst (‘Doe iets in Nederland, bijvoorbeeld schrijf, - schrijf wát dan ook, als het maar niveau heeft, als het maar waarachtig is, als het maar ánders is dan “gewoon”, schrijf de mooiste roman, schrijf de scherpste polemiek, schrijf de zuiverste taal, máák er wat van [...]’; ‘Ik verwijs alvast naar mijn binnenkort te verschijnen pamfletroman Het verzonkene’; ‘U gelooft mij niet, lezer? Dan moet u tóch eens Mijn Vlaamse jaren lezen’; ‘[...] de politicus drs. J. den Uyl, die vindt dat er een osmose
van “kunst” en “politiek” moet zijn, hetgeen ik dikwijls ook vind, hetgeen al jaren uit mijn geschriften en andere uitlatingen blijkt, hetgeen drs. J. den Uyl tot heden is ontgaan, hetgeen hem tot een niet zéér belezen man bestempelt’); parabolische satyre?
Met een aan masochisme grenzend ‘genoegen’ is Brouwers in de stinkliteratuur van de jaren zeventig afgedaald. Maar aan het slot van zijn diepgaand onderzoek (hij gebruikt zelfs voetnoten) weet hij dat zijn ongesteldheid een nieuwe tijd in kan luiden:
| |
| |
‘Kome er opnieuw: schoonheid. Kome er opnieuw: properheid [...] Schoonheid wil ik, vooral geestelijke schoonheid, schoonheid van denken, schoonheid van mentaliteit’.
Van Deyssel zal in zijn graf een vreugdedraai gemaakt hebben, want wie, na hem, had zó de hoogste trap van schelden beoefend: ‘schelden, met geestig, nieuw, levend gebeelde scheldwoorden, het schelden zóo, dat de scheldbladzijde tot de zwiepende geeseling der satyre, of tot een massief stuk verontwaardigings-, toornproza wordt. Men moet zóo schelden, dat de daarmeê volgeschreven bladzijde zelf het “uitmuntend werk” is, dat ons tot streng-zijn bevoegd maakt’ (Nieuw Holland, blz. 7)? (Van Deyssel vierde dit jaar nog een triomf: rond de jaarwisseling verschenen De scheldkritieken). Hermans zal in Parijs azijnzuur gegrimlacht hebben, want wie, ná hem in zijn toenmaals door Van Oorschot niet aangedurfde Mandarijnen, had de bevoegdheid tot strengzijn met zulke geestige plaatjes geïllustreerd? Retorische vragen naar een retorisch polemist. Brouwers noemde niet alleen zijn tachtig minkukels, hij formeerde ook zijn nieuwe maffia: meneer Hofland, Willem Jan Otten, meneer Bijkaart, meneer Piet Grijs, meneer Kees Fens (‘ik ben ook heel moe, ik ben óók de dingen moe - ik kom u wekken’), Renate Rubinstein, Andreas Burnier, Doeschka Meijsing, Maarten 't Hart, meneer Reve en meneer Van het Reve, meneer Jan Arend Verbeek, Gerrit Komrij, Herman Verhaar, Jaap Goedegebuure, Carel Peeters, Jan Geurt Gaarland, Harry Mulisch, Anton Constandse, Jan Blokker, Rudy Kousbroek, ‘en alle anderen die zich hopelijk voelen toegesproken, nu, of ooit’. Drie namen ontbraken in déze opsomming: ‘naar mijn mening behoort Aad Nuis tezamen met Wam de Moor en Tom van Deel tot de beste critici van Nederland’.
Een aantal van de ‘dames en heren’ gaf antwoord. Als eerste IJsbrand Stoker (= meneer Piet Grijs) die zijn lezers waarschuwde vooral niet te lachen om Brouwers' serieus gemeende oproep tot schoonheid, properheid en ventschap: ‘Stel dat hij slaagt. Het ventschap verovert de globe. Een propere vent gebiedt om propere ventjes te zijn. Dan hebt u spijt dat u indertijd om Brouwers moest lachen’ (de Volkskrant, 22 november 1979). Carel Peeters voelde ‘retrospectief’ met Brouwers mee en zag in het pamflet ‘een waardige opvolger van
| |
| |
E. du Perrons Uren met Dirk Coster omdat het polemisch hoogstaand is en omdat het niet alleen om de literaire kwaliteiten van Luijters e tutti quanti gaat, maar ook om een modderige mentaliteit’ (Vrij Nederland, 24 november 1979).
Ook de beste critici reageerden. Aad Nuis stemde vooral in met de aanval op roddel en achterklap: ‘briljant en terecht’ (Het Parool, 27 november 1979). Wam de Moor was genuanceerd positief: in de jaren zeventig was ook veel goede literatuur verschenen, ook bij kleine uitgeverijen (De Tijd, 30 november 1979). Tom van Deel prees Brouwers' ‘gevecht tegen klets en kakel’ en zag daarin tevens een antwoord op meneer Van het Reve's Huizinga-lezing (Trouw, 1 december 1979). Aad Nuis besprak het pamflet nogmaals, nu tezamen met nieuw werk van Van het Reve (De reuzenkoeskoes) en Hermans (Helm): ‘Van het Reve is ook [net als Elsschot - FdR] een voorvechter van de gewoonheid namelijk - maar nooit van de banaliteit en de afgunst, en hoogst zelden van de kneuterigheid’. Gewoon anders of anders gewoon, dus. Hermans (meneer Age Bijkaart) was natuurlijk een lasteraar; Brouwers ‘bezondigt [...] zich nooit aan Hermans' manieren in de polemiek. Hij valt zijn tegenstanders nooit aan op iets anders dan hun gepubliceerde werk, met de vindplaats erbij’ (Haagse Post, 8 december 1980).
Een opmerkelijke constatering van Nuis, want toen ik het pamflet nog eens wanhopig tegen het winkelplafond wierp en het precies in het midden (p. 576-577) op de grond openviel, las ik: ‘Dan jongensverteller Sieb. Jonge schrijver. Sieb is de veertig gepasseerd. Baard. Bril. Kunstgebit. Pruik. Corset. Tracht niettemin geen enkele boot te missen, zodat hij waarschijnlijk alle boten zal missen. Opvolger van Luijters als middelpunt van het web [...] feesies geven waarop alle critici, recensenten en directeuren aanwezig zijn [...] Het nieuwe boek van Sieb verschijnt bij uitgever Kees, die nu klaarblijkelijk de dingen gaat doen die zelfs Loeb & Van der Velden laten liggen’. Opvallende feiten, helaas zonder voetnoten en vindplaatsen ditmaal zodat ze in het gepubliceerde werk van Siebelink (‘de Peter Pan van de neo-Hollandse zweetsokkendecadentie’, ‘de J.K. Huysmans van het Uddelermeer’) niet terug te vinden zijn. Overigens bleek dat nieuwe boek de in de kritiek vrijwel unaniem geprezen novelle Oponthoud te zijn.
Niet minder opmerkelijk was de reactie van de aangeroepen
| |
| |
Renate Rubinstein, vurig bewonderaarster van de ‘gewone’ Van het Reve, tegenstandster van de ‘moeilijke’ Gomperts (Carel Peeters over haar desbetreffende Tamar-column: ‘Er spreekt een zweem van anti-intellectualisme uit dit alles, er spreekt een anti-literaire instelling uit het gênante gesprek in de Haagse Post van 27 oktober, waarbij Renate Rubinstein, Simon Carmiggelt en Kees van Kooten elkaar voortdurend over de bol zaten te aaien en zich zelf zo ontzettend bescheiden niet tot de “hoge literatuur” wilden rekenen’ - Vrij Nederland, 24 november 1979). Rubinstein was het natuurlijk vooral eens met de aanval op Propria Cures: zij deelde daarvoor tweemaal ‘Een zoen voor Jeroen' uit (Vrij Nederland, 8 en 15 december 1979) en maakte in dezelfde columns vast reclame voor Nuis’ Monster.
En passant verklaarden zich ook nog ‘meneer Jan Arend Verbeek’ (NRC Handelsblad, 7 december 1979), Herman Verhaar (‘mi lanct na di, gheselle mijn’, Mare, 13 december 1979) en Maarten 't Hart (NRC Handelsblad, 28 december 1979) solidair. De laatste: ‘[Ik sta] onvoorwaardelijk achter Brouwers en alles wat Brouwers in De Nieuwe Revisor zegt. Zelfs achter zijn pleidooi voor een nieuwe maffia, waar enkelen, die verder op de hand van Brouwers zijn, nogal van schrokken’.
Vooral Piet Grijs was daar blijkbaar zo van geschrokken dat hij vele Vrij Nederland-columns benutte om de hand van Brouwers van zich af te schudden. Hij verweet hem inconsistent denken en een modderige mentaliteit: ‘Brouwers trapt naar beneden en likt naar boven’. Onder de titel ‘Brouwers heeft gelijk’ analyseerde Grijs de properheid van Nuis en Rubinstein in verband met hun bijzondere verhoudingen tot Van het Reve en Hermans: ‘Zogenaamde medestanders van Brouwers kunnen zijn stuk kennelijk gebruiken om tot tegengestelde conclusies te komen [...] Het gelijk van Brouwers is dus groter dan hij zelf dacht: zelfs de door hem te hulp geroepen Tamar en Nuis zijn niet proper’ (Vrij Nederland, 15 december 1979).
Ook in andere bladen werd teruggeknetterd. Natuurlijk in Propria Cures, waarin Vic van de Reijt een driedelige aflevering van ‘Jeroen de jeugdstormer’ presenteerde. Hij legde het accent vooral op onjuistheden en retorische trucs in Brouwers betoog. Reinjan Mulder (NRC Handelsblad, 23 november 1979) verweet Brouwers te slijmen (Mulder zou in het nieuwe jaar nog een vette kwak teruggespuwd krijgen). Loeb publiceerde brieven
| |
| |
met verzoeken van Brouwers in Loebs fonds te mogen publiceren (Vrij Nederland, 24 november 1979). Nico Scheepmaker zag in het pamflet ‘veel voetnoten, veel citaten, maar toch net iets te veel fouten en foutieve taxaties om als zoete koek te worden opgesmuld’ (diverse provinciale dagbladen, 27 november 1979). Ischa Meijer sprak in zijn HP-Weekboek (1 december 1979) met Guus Luijters; deze bleek ‘niet zo geraakt’, maakte zich alleen kwaad over de suggestie van fascisme.
En zo rumoerde men voort en verder. Het hele gekrakeel tot 22 december 1979 werd bijeengeplakt tot Amsterdams schotschrift nummer 5 en verscheen als De Valse Revisor (januari 1980). Inderdaad een vals boekje want uitgever Aarts leverde geen loupe bij om de op microfotoformaat afgedrukte stukken van de voorstanders van Brouwers te kunnen lezen. Even luwde het lawaai, maar eind januari knetterde het weer op.
Ter gelegenheid van haar 90-jarig bestaan organiseerde Propria Cures een forum in het Amsterdamse Paradiso (op 25 januari) met als thema ‘De verloedering van de Nederlandse literatuur’. Forumleden waren: Karel van het Reve, Hugo Brandt Corstius, Henk Spaan en Guus Luijters (allen contra-Brouwers), Aad Nuis, Renate Rubinstein en Carel Peeters (pro-Brouwers). Ischa Meijer (Hoerenlopen) speelde patserig de leutige voorzitter. De avond was een getrouwe afspiegeling van de hele ‘discussie’: verwarring en onoverzichtelijkheid troef. Luijters begon met op te stappen omdat de pro-Brouwersleden weigerden zich te distantiëren van de fascisme-suggestie. Toen de schrijver A. Moonen diens plaats achter de tafel wilde innemen, greep meneer Van het Reve ‘het vulgaire verschijnsel [...] dat lijkt te schrijven met een bij het billen afvegen per ongeluk door het papiertje heen gestoken vinger’ (Brouwers) bij kop en kont en wierp hem van het podium. In plaats van over literatuur ging het over ‘gekibbel en geroddel’ (NRC Handelsblad, 26 januari 1980). John Jansen van Galen maakte er in zijn HP-Weekboek (2 februari 1980) een voetbalverslag van: 5-3 voor De Valse Revisor. ‘Maar de echte overwinnaar is natuurlijk Jeroen Brouwers, die “heel beleefd” heeft bedankt voor de invitatie en thuisblijft in “Louwhoek”, Exel. Waar hij faalde met zijn romans, is hij geslaagd met zijn tirade: hij is beroemd geworden. Zijn uitgever meldt een sterk verhoogde
| |
| |
vraag naar alle zijne werken. Het gaat goed met de Nederlandse literatuur’. Brouwers beroemd: in januari een interview in NieuwsNet (5 januari), in februari in de Volkskrant (9 februari), in april in De Tijd (18 april).
Carel Peeters blikte nog even terug op het PC-festival: ‘Mijn door de voorzitter, Ischa Meijer, regelmatig de kop ingedrukte pogingen om de discussie te brengen waar hij wezen moest, brachten mij in een stemming van grote tevredenheid: ik hoefde niets meer te zeggen en kon gaan luisteren naar de aanstellerij en hypocrisie die door Karel van het Reve en Guus Luijters werden verkocht’ (Vrij Nederland, 2 februari 1980). En passant tikte Peeters in dit stuk Jaap Goedegebuure nog even duchtig op de vingers voor de bijna griezelige wijze waarop deze in Tirade 252 met een ‘ratten- en stinkdieren’-beeldspraak de tegenstanders van Brouwers afschilderde.
Als (voorlopige) afsluiting van het Brouwers-gekrakeel verscheen bij Loeb een pamfletje van Frank van Dijl, Een Nieuwe Tirade? De winderigheid van een proper ventje (februari 1980). Op soms iets te jolige Brouwersachtige toon werden (nogmaals) de talrijke zwakke plekken in Brouwers' betoog aan het licht gebracht. Van Dijl merkte nog op dat de door Brouwers gewenste ‘maffia’ al lang bestond: alle aangeroepenen publiceren in NRC Handelsblad, de Volkskrant, Vrij Nederland en de Haagse Post, ‘de culturele smaakmakers van Nederland’. Eindelijk enkele maanden stilte. Maar toen was daar weer, zomer 1980, Jeroen Brouwers, weer in Tirade (nummer 257), weer als niveaubewaker van het peil van de literaire kritiek. ‘De papieren lullepijp’ heette zijn stuk en de grote boosdoener was Reinjan Mulder die het bestaan had Brouwers een ‘slijmerd’ te noemen. ‘Wat je zegt dat ben je zelf’ was ongeveer de portee van Brouwers nieuwe invektief. Niet alleen Mulder werd ondergespuwd, ook het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad (waarin Mulder zijn kritieken publiceert) met haar ‘slapende leider’ K.L. Poll kreeg de volle laag. In het ‘spokenkabinet’ van het CS zou Poll briljanten weggooien en propjes zilverpapier voor edelgesteente aanzien. Voor de propjes leze men: Mulder, Reinders, Marijnis, Hansen en andere, wisselende medewerkers; voor de briljanten leze men: de schitterende Maarten 't Hart. Overigens zegde deze zijn medewerking aan CS op na een conflict over een
| |
| |
enthousiaste bijdrage van zijn hand betreffende ‘het vulgaire verschijnsel’ A. Moonen. 't Hart had zich bijzonder met Moonen geamuseerd.
In zijn artikel voelde Brouwers plots weer solidariteit met Jan Siebelink, ‘die, evenmin als welke schrijver dan ook, verdient te worden becritiseerd door letterkundewichelaars als Reinjan Mulder & Co’. Ook vulde hij zijn lijstje ‘beste critici’ aan: ‘Ik breng vandaag, bijna een half jaar nadat De Nieuwe Revisor werd gepubliceerd, ook Carel Peeters bij de beste critici van Nederland onder [...] en ook Jaap Goedegebuure begin ik tot de beste critici van Nederland te rekenen’. In dezelfde Tirade-aflevering gaf Goedegebuure een uitvoerige bespreking van Wam de Moors bundel kritieken Wilt u mij maar volgen?: ‘Wie passabel is als recenserend leraar of belerend recensent hoort nog niet tot de beste kritici van dit land’.
Tot zover. Niet verder. Tot zover het polemisch geknetter over proza en literaire kritiek (Brouwers' lullepijp kreeg nauwelijks reacties).
Ook de edele dichtkunst verwekte rumoer. In het najaar verscheen Spiegel van de Nederlandse poëzie, deel 2 (1900-heden), samengesteld door Victor van Vrieslands erfgenaam Hans Warren. Deze ‘waardeerde’ de auteurs die hij opnam met 10, 5, 3, 2 of 1 gedicht(en). Gerrit Komrij viel de eer toe als enige van de nog levende poëten met een ‘10’ gehonoreerd te worden; Claus, Lucebert, Kouwenaar kregen minder, Schierbeek ontbrak. Hoe persoonlijk Warrens keuze was mocht blijken uit het feit dat een jonge dichter als Hans Tentije (Alles is er) er niet bij was, maar in februari twee prijzen kreeg: de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs en de Herman Gorterprijs. Critici hadden bezwaren. Wam de Moor hield een pleidooi voor ‘een systematische bezinning op het begrip bloemlezing, een bloemleeskunde als literair wetenschappelijke en/of literair-kritische discipline’ (De Tijd, 21 september 1979). Tom van Deel vond de keuze van de gedichten een afspiegeling van Warrens eigen poëzie: ‘niet al te goed, niet al te slecht, met een voorkeur voor parlando, verhaaltjes, liefst over een beetje afscheid, over vroeger, weemoed, liefde, natuur. Het maakt alles bijeen een wat tuttige, provinciale indruk’ (Vrij Nederland, 18 augustus 1979).
| |
| |
Maar de bloemleeskunde bracht de gemoederen pas echt in beroering, zozeer zelfs dat een autoriteit van buiten de winkel (een echte rechter) te hulp werd geroepen, toen Bert Bakker de al lang aangekondigde pocket De Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw in 1000 en enige gedichten (1056 blz.) liet verschijnen. Gerrit Komrij was de bloemlezer die voor hij tot zijn keuze kwam 215.000 gedichten las: de produktie vanaf Staring (geb. 1767) tot en met Simpelaar (geb. 1954). In zijn voorwoord verantwoordde hij het resultaat van zijn werkzaamheden: ‘Het accent ligt [...] hier meer op het vakmanschap, de smaak en het volwassen gezicht dan op het stamelen, de vulgaire sentimenten en het simpeldom. Meer op de satire, de maskerade, de afstandelijkheid dan op de dodelijke ernst, de eenduidigheid en het volle leven. Zo ongeveer’. Komrij voegde ook nog een zinnetje toe dat later heel belangrijk zou blijken: ‘Geen moeite was ons te veel om hiermee 't peil van 't schoolonderwijs te verhogen’.
Niet alle critici (en dichters) waren even verheugd over Komrij's educatieve arbeid. In een noot vermeldde de bundel: ‘De dichters J. Bernlef, Remco Campert, Gerrit Kouwenaar en Bert Schierbeek zijn het niet eens met de door Gerrit Komrij gemaakte keuze’. Het bleek een eufemisme. De dichter J. Bernlef (opgenomen met twee gedichten) merkte als criticus op ‘dat het Komrij's bedoeling in het geheel niet was een bloemlezing samen te stellen maar in de vorm van een bloemlezing te polemiseren tegen een bepaald soort poëzie die hem niet zint [...]: de poëzie van Vijftig en alle dichters hierna die door deze poëzie werden beïnvloed’ (Haagse Post, 19 januari 1980). De dichter-criticus Peter Nijmeijer (niet opgenomen) vond het boekwerk ‘de eerste echte parodie op een bloemlezing’ omdat van de Vijftigers en verwanten ‘de kortste, lulligste, dubbelzinnigste of minst representatieve gedichten’ werden opgenomen (de Volkskrant, 29 december 1979).
De dichters-critici Tom van Deel (opgenomen met drie gedichten) en Hans Warren (opgenomen met het maximum van tien gedichten) waren enthousiast, evenals de dichter-criticus Elly de Waard (niet opgenomen) die niet alleen in de Volkskrant de gelegenheid aangreep om het poëtisch ongelijk van Vijftig aan te tonen aan de hand van het werk van Ida Gerhardt en M. Vasalis, maar ook nog eens ‘tien stellingen tegen Vijftig’
| |
| |
formuleerde tegen ‘de verstandsverbijstering’ die deze beweging veroorzaakt had en ‘de verstikkende situatie [...] dat de avant-garde van dertig jaar geleden de poëtische conventie van nu geworden is’. Maar toen schreven we al 23 februari 1980 en was er al heel wat geknetter buiten de literaire winkel achter de rug.
Op 16 januari spanden drie van de vier dichters die niet akkoord waren gegaan met Komrij's keuze: Kouwenaar, Campert en Schierbeek, een kort geding aan tegen Komrij. Of correcter gesteld: de uitgeverijen De Bezige Bij en Querido eisten op grond van art. 1 der Auteurswet 1912 van uitgever Bert Bakker de gewraakte keuze ongedaan te maken en de oplage te vernietigen. Bernlef deed niet mee omdat hij er niets voor voelde welk boek dan ook te laten vernietigen. Juist doordat vanaf het begin dichters-als-personen zich er tegenaan bemoeiden, raakte de kwestie van het al dan niet geschonden auteursrecht op de achtergrond en kreeg de hele affaire het karakter: Komrij (en medestanders) versus de Vijftigers (en medestanders). Dat karakter werd nog aangescherpt toen ‘keizer Lucebert’ (opgenomen met het maximum van tien gedichten) zich bij ‘zijn’ bentgenoten aansloot.
Op 22 januari diende het kort geding; Bakkers advocaat deed een beroep op de ‘uitzonderingsclausule’ in de Auteurswet (herziening 1972): uitgaven die kennelijk bestemd zijn voor het onderwijs of die een wetenschappelijk doel hebben, vallen niet onder het auteursrecht. En had Komrij zich niet alle moeite getroost om het peil van de schoolgaande jeugd te verhogen? Op 31 januari stelde de president van de Amsterdamse rechtbank Bert Bakker in het gelijk. De Volkskrant sprak van een ‘dubbele nederlaag’ voor de procederende dichters: ze verloren hun proces en bovendien hadden ze er met hun actie voor gezorgd dat de hele oplage van 20.000 exemplaren eind januari uitverkocht was (4de druk is inmiddels verschenen). Onze schoolgaande hoop der natie bleek plotseling bijzonder poëzie-minnend; Piet Grijs leek zich terug te wanen in de schoolbanken: vele VN-columns besteedde hij aan het ludiek hanteren van de bundel - optellen en aftrekken van klanken en geboortedata, het maken van dichterskubussen en -kwartetspelen.
Nog even gingen de gebelgde dichters in hoger beroep, maar
| |
| |
op 26 maart staakten zij definitief de procedure: volgens De Bezige Bij en Querido diende de auteurskwestie op ándere wijze geregeld te worden. Inmiddels had het geknetter zich al weer naar de winkelruimte verplaatst: Elly de Waard formuleerde haar stellingen (de Volkskrant, 23 februari 1980) en liet vooren tegenstanders daarop reageren (Komrij: ‘Ik ben geen anti-Vijftigers, want de Vijftigers bestaan niet’), Wam de Moor schreef een overzichtsartikel waarin hij de keuze van Komrij (‘een eigen en amusant dichter’) inderdaad een polemiek vond, niet met de Vijftigers, maar over de betekenis van de poëzie (De Tijd, 7 maart 1980). Toch bleven vooral de Vijftigers in het nieuws als een wat verdeelde, licht aangeschoten groep. HP-starreporter Jan Brokken, immer geïnteresseerd in heel de mens achter de schrijvende kunstenaar, vulde dat plaatje in. In een stijl ontleend aan de vijftigjarige scribent Henk van der M., wist Brokken, geholpen door koning Alcohol, aan de keizer en zijn paladijn Schierbeek veel boeiends te ontlokken (Haagse Post, 29 maart 1980). Lucebert voelde zich, ‘vrolijk nippend aan een glaasje wijn’, woedend: ‘Door een krankzinnig misverstand ben ik bij deze zaak betrokken [...] Voor mij is het onbegrijpelijk dat schrijvers in een proces aandringen op het vernietigen van een boek. Dat is de omgekeerde wereld [...] Ik wil de geschiedenis niet ingaan als een boekverbrander’. Volgde een lange brief van Lucebert (uit Spanje) waarin deze zich distantieerde en daarmee in feite de hoger-beroep-procedure torpedeerde. Even later ontmoette onze verslaggever een andere dichter: ‘“Zo ouwe jongen”, zegt Schierbeek opgewekt en heft het glas. Terwijl de borrelglazen elkaar raken [...]’ noteerde Brokken de informatie. Schierbeek (op het actiemoment in de USA) wilde geen censuur,
vond dat de procesvoering niet gedeugd had (‘de’ Vijftigers contra Komrij), wilde geen ‘stelletje nazi's’ zijn. ‘Een storm in een borrelglas [...] We zijn in de val gelopen’.
Wiens schuld was het dan dat ‘de buitenlanders’ erbij betrokken waren geraakt? Kouwenaar ontkende, wilde de vriendschap met Lucebert niet op het spel zetten. Campert was ‘onvindbaar’. Brokken: ‘Het wordt tijd de heer Lubberhuizen te bellen’. De scheidende directeur weet alles tenslotte aan een communicatiestoornis op hoog niveau, daarbij naar zichzelf wijzend (Haagse Post, 5 april 1980).
| |
| |
Een pikante gebeurtenis in deze dagen van opwinding was de toekenning op 27 maart van de Busken Huetprijs (van de Stichting Amsterdams Fonds voor de Kunst) aan... Gerrit Komrij, voor zijn bundel Papieren tijgers. De juryleden C. Buddingh' en Carel Peeters prezen Komrij als ‘een schrijver met een opmerkelijke grondigheid en onverschrokkenheid in zijn kritische aanpak’. Die kwalificatie maakte Komrij nog eens waar in zijn ‘Een en ander’-columns in NRC Handelsblad (5 maart en 16 april 1980), waarin hij ‘afrekende’ met zijn tegenstanders: ‘Een groep schrijvers die ooit iedereen om zich heen een kopje kleiner maakte begint te kraaien en te jengelen, nu ze zélf heel voorzichtig in haar prima-donna-kont wordt geknepen [...] Rechter, help! Ze porren ons wakker? Ze knijpen ons in het vergulde zitvlak! Het begint te tochten onder onze lauwerkransen! Vrouwe Justitia, sta ons bij! Moet dit een avant-garde heten, deze in hun slaap gestoorde autoriteitenlikkers en boekverbieders?’ Enzovoort, enzoverder. Voor de volledigheid, maar met de grootst mogelijke terughoudendheid, noem ik nog een verslag in Propria Cures (5 maart 1980) dat suggereerde dat in de jury van de Busken Huetprijs óók ‘meneer Hofland’ zitting had; hij zou zich belast hebben met het schrijven van het jury-rapport, maar na deze arbeid, onder druk van zijn vriend Remco Campert, uit de jury zijn gestapt.
Geknetter, geknetter, zoveel geknetter dat men licht zou vergeten dat voordat óver literatuur gebakkeleid kan worden, er eerst literatuur geschréven moet worden. En dat werd er heel wat dit jaar. Maar voordat ik daar aan toekom, eerst nog een werk waarin alle schrijvende kunstartiesten, die de critici, polemisten en bloemlezers door de eeuwen heen van materiaal voorzagen, bijeenstonden. Ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het Letterkundig Museum verscheen als ‘Boek van de maand’ in december 1979 Ik probeer mijn pen. Atlas van de Nederlandse letterkunde, samengesteld door H.J.M.F. Lodewick, W.A.M. de Moor en K. Nieuwenhuyzen. In zekere zin vormde dit werk de ‘voortzetting’ van de literaire atlas van Poelhekke en De Vooys (1ste druk 1914). In zekere zin, want in het overzicht van de vroege middeleeuwen tot aan het heden bleek in toenemende mate een voorkeur voor het anekdotische, het merkwaardige, meer dan voor het representatieve. Vooral de onderschriften waarvan de dichter-criticus J. Bernlef de platen voorzag,
| |
| |
maakten door hun onvoorstelbare zouteloosheid en slordigheid dit boekwerk tot een uniek cultuurmonument, dat wil zeggen tot het laatste hoogtepunt i.c. stuiptrekking van de literaire infantiliseringstendens van de jaren zeventig.
Kome er: literatuur. Echte literatuur.
Het komt, maar direct is daar de twijfel. Het is immers ondoenlijk in dit bestek álles te noemen; het is ondoenlijk alle genoemde werken verantwoord te karakteriseren; het is ondoenlijk te karakteriseren zonder in meer of mindere mate in clichés en plattitudes te vervallen.
Ik maak een keuze en ik karakteriseer.
Het meest opvallende literaire prozawerk van het afgelopen jaar was ongetwijfeld het in september 1979 verschenen Opwaaiende zomerjurken van Oek de Jong. Het meest opvallend, omdat een kwalitatief bijzondere roman (vormtechnisch met de tijd- en perspectiefwisselingen; inhoudelijk met de subtiel uitgewerkte Oidipous-thematiek) ook kwantitatief bijzonder was: in deze dagen verschijnt de 17de druk; totale oplage 85.000 exemplaren; totale Meulenhoff-omzet 2,1 miljoen gulden. De roman kreeg zowel de eerste plaats in de HP-toptien (hij prijkt al een vol jaar op deze lijst) als in De Revisor-lezerstoptien 1979. Maar ook andere jonge auteurs wisten aan de vooravond van Tachtig de critici tot enthousiasme te brengen: Frans Kellendonk met De nietsnut, een detective-achtige Hamletvariatie; Nicolaas Matsier met Onbepaald vertraagd, filosofische bespiegelingen met een vrijwel stilstaand handelingsverloop; Patrizio Canaponi met De draaideur, duizelingwekkende spiegelstructuren waarin Oidipous en Freud zichtbaar waren. Werk uit ‘De Revisor-school’, waarin het niet ging om ‘wat vertel ik’ maar om ‘hóe vertel ik wat’ (Mulisch). Een literatuuropvatting die ook door de oudere Willem Brakman gedeeld wordt. Hij publiceerde Vijf manieren om een oude dame te wekken, een balanceren tussen barok en bezinning, met als uiteindelijke ‘troost’ voor auteur en lezer de vorm. Brakman kreeg de Bordewijkprijs voor zijn in 1978 verschenen Zes subtiele verhalen. Het belang van de literaire vorm voor deze auteurs kwam duidelijk naar voren in het gesprek tussen Frans Kellendonk en Maarten 't Hart (De Revisor, 1980/3). Kellendonk
| |
| |
formuleerde het treffend in ‘schrijven als onderzoek versus schrijven als zelfexpressie’. 't Hart stond natuurlijk voor het laatste. Het werd gedemonstreerd in zijn vaderroman De aansprekers, een succesvol boek van een echte verteller. Zo iemand is ook Jan Wolkers. Hij ging van Meulenhoff naar De Bezige Bij, alwaar in 100.000 exemplaren De doodshoofdvlinder uitkwam, ook al een roman over een stervende vader.
Een auteur die in een stil hoekje van de winkel staat, is A. Alberts. Met De honden jagen niet meer, een kleine roman gesitueerd in een wat romantisch verleden, gaf hij op zijn ‘bekende’ manier een gestileerd beeld van een scheepvaartmilieu. Nog een auteur die immer iets terzijde van het Grote Literaire Gebeuren opereert, is Alfred Kossmann. Hij schreef een juist door de afstandelijkheid en ingehouden emotie ontroerende roman over de ouderdom, O, roos, je bent ziek. Dit jaar publiceerde hij een omvangrijke roman, Geur der droefenis, waarin hij met een ondertoon van melancholie om de zinloosheid en de vergankelijkheid het leven van een aantal schoolvrienden beschreef over een periode van 40 jaar.
Ook iets terzijde van de ‘grote’, maar nu in de betekenis van ‘hoge’ literatuur, staat de HP-columnist Kees van Kooten. Wekelijks keek hij dieper naar binnen, vanuit een steeds persoonlijker wordend levensgevoel echter zonder verlies aan ironie. De bundeling columns Koot graaft zich autobio had een ongekend succes: 125.000 verkochte exemplaren, lovende ‘literaire’ kritieken van de heren recensenten, een tweede plaats op zowel de HP-toptien als De Revisor-lezerstoptien. Van Kooten werd daarmee de eerste columnist die het lezersaantal van zijn wekelijkse column met zo'n veelvoud overtrof.
Begin januari, het Brouwers-rumoer nog luide alom, kwam de in het Tirade-nummer al aangekondigde ‘pamflet-roman’ Het verzonkene op de markt. Brouwers reageerde daarmee deels op de vanuit De Groene en Raster gelanceerde term ‘subjectivisme’ (= navelstaren van alle niet-‘experimentele’ auteurs in de jaren zeventig) en hij reageerde indrukwekkend. Fragmenten uit zijn Indische jeugd werden verweven met felle aanklachten tegen de hedendaagse vervlakking. De Multatuliprijs 1980 werd zijn deel.
Het nieuwe jaar bracht ook nieuwe verhalen van Remco Campert, Na de troonrede. Ironisch, op de wat oppervlakkig aandoende Campert-toon, kwamen de late jaren zeventig in
| |
| |
beeld. Meulenhoff nam van Loeb het werk van Siebelink over; behalve de novelle Oponthoud (bij Aarts) publiceerde Siebelink een complexe roman met een wisselwerking tussen natuurgebeuren en menselijke relaties, De herfst zal schitterend zijn. Siebelinks doorbraak naar een groter publiek: na enkele maanden verscheen de tweede druk. Ook Rudolf Geel verdiepte zich in verhoudingen; vanuit het perspectief van een vrouw schreef hij De ambitie, een roman over een lesbische relatie tussen twee getrouwde vrouwen, vermengd met existentialistische motieven.
Louis Ferron verplaatste zijn wereld van schijn en werkelijkheid met De ballade van de beul naar Amerika (Hollywood); maar Kaspar Hauser reisde mee. W.F. Hermans kwam met een novelle, Filip's sonatine, een variatie op zijn thema ‘een wonderkind of een total loss’. Gerard Reve wist al enige voorpubliciteit te maken voor zijn in de herfst bij Elsevier te verschijnen werk, Het boek van het violet en van de dood, welke titel ooit als Het boek van het violet en de dood door Van Oorschot geclaimd was. Een nieuw proces? Of alsnog een andere titel?
Voor de zomerstilte publiceerde Anton Koolhaas een nieuwe bundel verhalen, Raadpleeg de meerval. Het waren meer sprookjes dan verhalen en weer geschreven op de ‘oude’ subtiele Koolhaas-manier, vol betekenissen en verwijzingen. In de Volkskrant (19 juli 1980) werd het enthousiast besproken door... Kees Fens (Brouwers: ‘Ik kom u wekken’). Zou de nieuwe revisor dan toch werkelijk ‘controlerend, corrigerend’ maar vooral denk ik: stimulerend het land rondtrekken?
De beste critici van Nederland zaten in ieder geval niet stil. Carel Peeters bundelde onder de titel Het hart in het hoofd een aantal verhalen van Revisor-auteurs en voorzag die van een nawoord. Aad Nuis verzorgde inleiding en keuze van Nieuwe verhalen en andere mededelingen uit de jaren zeventig. Wam de Moor stelde Het gevederde gevoel samen, nieuwe verhalen van auteurs onder wie Biesheuvel (publiceerde ook De verpletterende werkelijkheid), Hella Haasse en Anton Koolhaas. Maar de beste critici bundelden ook nog eigen werk. Carel Peeters kwam daarbij naar voren als de allerbeste criticus. De langere essays in Alles moet over presenteren niet alleen een duidelijke
| |
| |
(humanistisch-individualistische) literatuuropvatting, zij demonstreren ook de grote belezenheid van Peeters in met name de angelsaksische literatuur. Aad Nuis en Wam de Moor bundelden hun recensies in resp. Boeken en Wilt u mij maar volgen? De Moor geeft daarbij nog het meest blijk van een opvatting over literatuurbenadering, al gaat zijn ‘empatische kritiek’ soms wat al te zeer in de richting van een ‘gesprek’ met de auteur achter het werk. Ook de (omstreden?) criticus K.L. Poll bundelde op liberale, maar nogal oppervlakkige en soms frikkerige toon geschreven stukken in Het principe van de omweg. Van Kees Fens verscheen, niet specifiek over ‘de’ literatuur, Waarom ik niet tennis (en ook niet hockey); van Maarten 't Hart Ongewenste zeereis. Essays - al dan niet autobiografisch.
De discussie over waarde en waardering van Vijftig werd door De Bezige Bij ‘begeleid’ met een aantal wetenschappelijke publikaties. R.L.W. Fokkema verzorgde Het komplot der Vijftigers, een literair-historische documentaire. Siem Bakker en Jan Stassen schreven Bert Schierbeek en het onbegrensde. Een inleidende studie over de experimentele romans. H.R. Heite, H. Verdaasdonk en Paul de Wispelaere waren redacteuren van een uitvoerige studie over Sybren Polets poëzie, toneel, verhalend proza en essayistisch werk: De liternatuur van Sybren Polet. Bij uitgeverij Coutinho verscheen de dissertatie van C.W. van de Watering over vijf gedichten van Lucebert, Met de ogen dicht.
Er werd ook heel wat met auteurs gesproken. Frank van Dijl deed het in Schrijvers op de rand van '80. Interviews, reportages, kronieken, dagboekaantekeningen; T. van Deel deed het in Bij het schrijven. Gesprekken met R. Kopland, G. Krol, J. Kuijper, W. Brakman, J. Brouwers; Johan Diepstraten en Sjoerd Kuyper deden het in Dichters, met vooral jonge, met plaatjes van Siegfried Woldhek. Frans A. Janssen stelde een bundel interviews met Hermans samen, Scheppend nihilisme. Zijn eigen essays over het werk van Hermans verschenen onder de titel Bedriegers en bedrogenen.
Tegen de verwachting van vele, vooral in de randstad opererende essayisten, ging de P.C. Hooftprijs 1978 voor essayistiek naar Corn. Verhoeven, de ‘bedachtzame katholiek’ en classicus, auteur van een groot aantal boeken en o.m. medewerker van De Tijd. Twee hoogtepunten van de literatuur
| |
| |
óver literatuur dienen nog vermeld te worden. In juni verscheen het eerste deel (geheel herziene tweede druk) van de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur (totaal in 10 delen), een schier onuitputtelijke hoeveelheid schier immer juiste informatie over allerlei winkels ook in het buitenland. Wetenschappelijk van zeer hoge kwaliteit en een uniek mo(nu)ment in de Nederlandse literatuurwetenschap tot nu toe was J.C. Bloem. Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door A.L. Sötemann en H.T.M. van Vliet. De twee delen (Teksten en Apparaat en commentaar) werden (in 500 exemplaren) uitgegeven onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.
Een monument voor J.C. Bloem; (her)waardering en de Prijs voor Meesterschap van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde voor Ida Gerhardt (op dit moment wordt bekend dat haar oeuvre is bekroond met de P.C. Hooftprijs 1979; dankwoorden bij eerdere prijsuitreikingen werden gebundeld in Nu ik hier iets zeggen mag); een rede van drs. J.M. den Uyl voor Remco Campert, winnaar van de P.C. Hooftprijs 1976 (poëzie). De dichter Remco Campert? Hij publiceerde nieuwe, nogal anekdotische verzen en versjes in Theater. Er verscheen veel kwalitatief hoge poëzie van jonge dichters. Ad Zuiderent zocht aansluiting bij traditionel(er)e vormen in Geheugen voor landschap. Elly de Waard toonde zich in haar tweede bundel, Luwte, vormvaster dan in haar debuut Afstand (1978). Wiel Kusters dichtte over zijn Limburgse jeugd in De gang, gevolgd door Carbona notata. Rob Anker publiceerde Waar ik nog ben, H.H. ter Balkt Waar de burchten stonden en de snoek zwom, Hans Faverey Gedichten, Jacob Groot De droom van het denken en Leeg, Rob Schouten Gedichten 2. Opvallend was het debuut van de oudere J. Eijkelboom, Wat blijft komt nooit terug. Eigen en andermans gedichten. Traditionele poëzie van een door het leven getekend man, maar poëzie die haar grote vorm- en zeggingskracht juist ontleende aan het tegendeel van wat Hannes Meinkema voor dichtkunst aanzag: Het persoonlijke is poëzie. Van Eijkelboom verscheen een derde druk.
Gerrit Komrij in Het schip De Wanhoop, F.L. Bastet in Catacomben, Jaap Harten in Plaatselijke tijd en Ellen Warmond in Tegenspeler tijd deden een keuze uit eigen werk.
| |
| |
Heere Heeresma verzamelde in Eens en nooit meer. Ik hoop het.
Bloemlezen genoot het afgelopen jaar een hoge populariteit. Komrij maakte óók nog De moeder, Tom van Deel maakte De vogel, Willem Wilmink en Fetze Pijlman Het kind, Wiel Kusters Het werk en Wim J. Simons De fiets. Hans Hafkamp stelde een bundel samen onder de smachtende titel Naar vriendschap zulk een mateloos verlangen, waarin hij poëzie van homo-erotische aard uit de periode 1880-1980 verzamelde. Het smachtende manifesteerde zich vooral in het vruchteloos zoeken naar kwaliteit van met name jonge dichters, want de meeste nichten konden volstrekt niet dichten.
Opgeruimd, schoongemaakt, uitverkocht.
Op dit ogenblik heb ik de vage illusie dat er een beetje rust, een beetje properheid in de winkel gekomen is. Het geknetter is wat uitgesist, beschreven en geordend. De toonbankjes staan weer op hun plaats. Maar hoe vaak heb ik niet, omdat iedereen maar bleef roepen, en wéér riep, en iedereen door elkaar heen plots weer het tegendeel riep, hoe vaak heb ik op die momenten niet mijn pen vermorzeld en de vingers vertwijfeld tussen mijn broekriem en dieper gestoken. Om de ervaring te hebben die de dichteres Maria van der Steen inspireerde tot een gedichtenbundel die alleen om de titel niet in de vergetelheid mag raken: Een zaadbal in mijn hand.
De literaire winkel is de bron van alle leven.
Frans de Rover
|
|