Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend[Kamers van Rethorycke]Rethorycke, Kamers van -, ontstonden in 't begin der 15e eeuw uit de verenigingen tot vertoning van kerkelijke drama's. Zij behielden lang een krachtig godsdienstig element en vaak was een geestelijke de factor, d.i. de dichter-secretaris der Kamer. De stedelijke overheid steunde de Kamers met geld en voorrechten; het volk moest door de spelen geleid worden ‘ter goeder devotiën’. De Kamers moesten verder bij feesten en voorname bezoeken ‘der stad eere bewaren’; verder moesten zij de processiën helpen schikken. Iedere Kamer had een blazoen en een devies. 't Blazoen was een bloem of plant of het Kruis of de Bijbel. De inrichting was als die van een gilde; het bestuur bestond uit Prins of Keizer met hoofdlieden of dekens en met de factor, de dichter van de stukken en leider van de spelen. Ook was er een zot of nar en een bode of knaap. De eerste wedstrijd tussen de Kamers, die bekend is, werd gehouden te Oudenaerde, 1413; de tweede te Veurne, 1419; dan volgen Duinkerken 1426, Brugge 1427, Mechelen 1427. De broeders van verschillende steden hielden steeds groter wedstrijden: de landjuwelen: Gent 1539, Antwerpen 1561, meer dan 60 tussen 1431 en 1620. Maar ook de gewone vertoningen gaven aanleiding tot de spreuk Rederijkers
Kannekijkers.
In de Bourgondische tijd kwamen de Kamers sterk onder F. invloed; de taal der stukken wemelt van bastaardwoorden. De stukken zelf zijn gekunsteld, met grote zorg voor het rijm. En met omschrijving in plaats van het eenvoudige woord; zo hij was vliedende voor hij vlood. Met overdadig gebruik van allegorieën. De Rethorycke kwam in de 16e eeuw tot de grootste bloei. De beroemdste van alle rederijkers was Matthijs de Casteleyn; de grootste glorie van de rederijkerij waren de landjuwelen van Gent, 1539, en van Antwerpen, 1561. zie landjuwelen en haagspel. In de loop der eeuw drong de Hervorming | |
[pagina 435]
| |
door in de Kamers. De invloed van de nieuwe leer blijkt uit de vragen voor het Landjuweel van Gent; zie daar. Weldra trad de Regering op tegen rederijkers, die van ketterij verdacht werden. Reeds in 1547 was Pieter Schuddematte, schoolmeester te Antwerpen, voor 't stadhuis terechtgesteld wegens een ballade en een zinnespel. In 1558 werd Frans Fraet, factor der Violieren, te Antwerpen onthoofd. In 1568 werd Jan Onghena opgehangen, rethorycker van Gent, die een spotdicht gemaakt had op de kloosters en meer van die stukken en nu van de beeldenstorm beschuldigd was. In 't zelfde jaar werd Heynsoon Adriaensen, schoenmaker, factor van Trou Moet Blijcken, te Haarlem in de burgemeesterskamer geworgd, om zijn liedjes en echo's. Te Amsterdam werd in 1568 de ‘wechwijzer tot reden-rijcke kunst’, Egbert Mainartsz, als ketter ter dood veroordeeld. Er waren ‘vrije’ Kamers, die een brevet of privilege van de Overheid hadden; de ‘onvrije’ stonden niet in dezelfde achting. In 't geheel waren er in de Nederlanden meer dan 200. In naam was Jezus met de balsembloem van Mechelen volgens besluit van de 15-jarige Philips de Schone ‘de souvereine hoofdkamer’. Ook van de zijde der Renaissance-dichters kwam reeds midden in de bloeitijd verzet tegen de rederijkers vanwege hun minderwaardig dichtwerk. Reeds ± 1550 schreef Coornhert: Ghy kent het volcxken,
die 't rijmen hanteeren:
't Zijn meest schampere Pasquillen,
die 't so verneeren,
Datse eer ontbeeren,
die sich by Rethorycken
Laten mercken oft kijcken.
In 1584 had Parma in de Z. Nederlanden de Kamers gesloten, maar ze bleven bestaan en verschenen in het Twaalfjarig Bestand ook weer op de wedstrijden in het Noorden; zo ook omgekeerd. Nog in 1700 was er te Brugge een groot rederijkersfeest met een toneelwedstrijd ter gelegenheid van de H. Bloed-processie om prijzen in zilver en om lauwerkransen; de ‘rym- en zangwerken’ verschenen in druk. (Maurits Sabbe, Leven van de Swaen, 1903.) De Kamers leefden er voort gedurende de 18e eeuw met de oude toneelinrichting en met de oude togen, tot ze in 1796 gesloten werden. Ook in het Noorden werden de spelen der rederijkers verboden, zo bij dekreet van Prins Willem te Middelburg in 1583 wegens ‘ontstichtinge, lichtveerdicheydt ende ongheregeltheyt’. Zo ook in Holland in 1587 en herhaaldelijk, maar de hand werd er niet aan gehouden. Het rederijkerszinnespel hield zich in het Noorden staande tot in de eerste helft der 17e eeuw: Heynsz, De Koningh, Coster. Zo werden er zinnespelen vertoond op de rederijkerswedstrijd te Vlaardingen, 1616. Ook in de tweede helft der 17e eeuw werden nog gedurig zinnespelen gedicht; zie daar. Tot in de eerste helft der 17e eeuw werden de stukken opgevoerd door de leden der Kamers; in de grote steden kwamen toen beroepsspelers op. Huygens tekent in zijn Zedeprinten van 1625 reeds een ‘commediant’: Een Meerkat van een Mensch;
een meesterlicke Geck;Ga naar voetnoot1)
Een Schildery die spreekt;
een spoock van weinigh' ueren.
Maar ook de toneelspelers oefenden meestal nog een ander bedrijf uit; Adam Germez was barbier; Meerhuysen kunstkoper en tamboer; De Keyser poortwachter. Bekende Kamers: Alkmaar, 't Groen Lauwerier met de spreuk In jeught groeyende, vóór 1527. Amsterdam, De Eglentier, In Liefde bloeijende, ‘de Oude Kamer’, 1517. Antwerpen, De Violieren, Wt jonsten versaemt, 1400; Den Olijftack, Ecce gratia, 1510; De Goutbloeme, Groeyende in deuchden, 1488. Axel, St. Barbara. Berchem bij Antwerpen, De bloeijende wijngaertsranck, Niet sonder God. Bergen-op-Zoom, De Vreughdebloem. Breda, Vreuchdendal, 1491. Brouwershaven, De rode Lelye. Brugge, De Heilige Geest, Myn werc es hemelick; De drie Santinnen (Maria Magdalena, Catharina en Barbara), Die lijdt verwint. Brussel, Den Boeck, Om beters wil, 1401; De Coorenbloem, Jeucht sticht vreucht: 't Marien cranske, Minnelyck accoort. zie Landjuweel van Antwerpen. Delft, De Rapenbloem, Wy rapen geneugt, 1487. Diest, De Lelybloem, Reynbloeme; De Christusoogen. Duinkerken, De Karsouwieren (Madeliefjes). Gent, De Fontein, Alst past bi appetite, 1448; Jesus met de balsembloem. Goes, De Nardusbloem, Met gantser herten. Gouda, De Goutbloeme, Wt jonste begrepen, 1437. Haarlem, De Pellicaen of Speelcoornen. Trou moet blycken; de Oude Kamer; en De Wyngaertrancken, Liefde boven al, 1503. | |
[pagina 436]
| |
Hasselt (L.), De Roode Roozen, Stilte verkoelt. 's-Hertogenbosch, Moyses Doorn of De vierige doornbosch, In viericheit groeyende, 1539. In 1628 waren er ook nog 4 andere kamers: St. Catharina, St. Barbara, St. Agata en De Passie. De Catharinisten zon den in 1615 een prijsvraag uit. Hulst, De H. Transfiguratie. Ieperen, De Roosieren; Alpha en Omega. Ketel, De Sonnebloem, Noyt meerde: vreucht. Leeuwarden, Och mocht het rijsen!, de Kamer van Starter. Leffingen, De Fonteyne. Leiden, De Witte Acoleyen. Liefd is 't fondament. zie Leiden. Leuven, Het roselaar, Minne ist fondament. Ook De Roos, 1468. Lier, Den groeyenden boom, 't Dor wordt groeyende, 1479; Het Jenettebloemken (lychnis); Wt jonsten versaemt. De leden heetten ‘d'Ongheleerden’. Mechelen, De Peoene; In principio erat verbum, 1488. Verder De Boonbloem en De Lisbloem, die eerst De Geraapte Loe tens (grillen, luimen) heette. Meesen, De Wereltcloot. Middelburg, Het bloemken Jesse, In minnen groeyende, 1430. Noordwijk, 't Lelyken onder den doorn, Uyt liefde bestaen. Oudenaarde, 't Kersouwken en De Heilige Geest, met de spreuk Pax Vobis. Roeselare, De Zeegbare herten. Rotterdam, De blauwe acoleyen, Met minne versaemt. Rijnsburg, De roode angieren, 't Woordt is crachtich. Schiedam, De Roo Roosen, Aensiet de joncheyt. Sint-Nicolaas, De Goutbloeme, Behouden simpel van sinnen. Thielt, De Rose. Vere, De blauwe Accolye. Vilvoorde, De Gov(t)bloem. In liefden groeyende. Vlaardingen, De Akerboom, Aensiet liefde; 1433. Vlissingen, De blau acoleyen, Den geest ondersoecket al. Zieriksee, De Distelbloem. Zoetermeer, De witte meirbloem, Met soeticheit meer. Bij de komst der uitwijkelingen uit de Z. Nederlanden verrezen ‘Brabantse’ Kamers. Te Leiden: D'oraigne Lelie, ‘In Liefd' groeyende’. Amsterdam: 't Wit Lavendel met de spreuk: Wt levender Jonste. Zie ook Het Vijgeboomken. Haarlem: De Witte Angieren, ‘In Liefd' getrouw’. Ook uit de zottengilden kwamen kamers voort: Arnemuiden, Plomp van verstande. Gent, Boomloze mande. Kortrijk, God voedt veel sotten. De kamers kregen na de Hervorming dikwijls een Gereformeerd karakter. In de 19e eeuw verrezen overal de rederijkerskamers in hun tegenwoordige vorm van liefhebberijgezelschappen; het Jaarboekje voor rederijkers van 1877 noemde er 215, doch er waren er veel meer. zie Achilles. Toen waren er in de Z. Nederlanden 145 kamers. De geschiedenis der Rederijkers het eerst beschreven in de Schets van Willem Kops; daarna door Dr. G.D.J. Schotel, 2e druk 1871; dan door Pr. v. Duyse, 1900-1902. Schotel schreef bovendien een verhandeling Over den invloed der Rederijkers op de Hervorming. Blommaert stelde een Bekn. Gesch. der Kamer van Rhet. te Gend samen; Dr. C.R. Hermans beschreef de Gesch. der Rederijkers in N. Brabant, 1867 uitgegeven door 't Prov. Genootschap. In de Bijlagen nam Hermans het Sacramentsspel op, voorafgegaan door een prozaverhaal en door de geschiedenis op rijm. Veel is te vinden in De Potter's Gemeentefeesten. J.A.N. Knuttel schreef: Rederijkers Eerherstel (in De Gids). Rederijkers in de branding, door B. Ranke, 1942, over de tijd van de opstand tegen Spanje. Amsterdamsche rederijkersspelen in de 16e eeuw, uitgegeven door E. Ellerbroek-Fortuin, 1937. Het Rederijkerstijdvak, van L. Willems, Gent, 1936. De plattelandskamers bespot door Alewijn in zijn ‘kluchtig treurspel’ Latona of de verandering der boeren in kikvorschen, 1703. Frans de Potter en Pieter Borre, Gesch. der Rederijkerskamers van Veurne, 1870. Ph. Blommaert, Gesch. der Fonteine, 1847. Dr. L.M. v. Dis, Reformatorische rederijkersspelen (1937). A. Angillis, Gesch. der Rousselaersche Rederyckkamer De Zeegbare Herten, 1854. Over de Rhetorykkameren ook H. v. Wyn, in de Hist. en Letterk. avondstonden, 1800. In de Bibl. der Ned. Letteren zijn opgenomen Noordned. Rederijkersspelen. (Coornhert, Van Hout, Spieghel) door N. v.d. Laan, 1941. Studie over De Rederijkers door J.J. Mak, 1944. |
|