Letterkundig woordenboek voor Noord en Zuid
(1952)–K. ter Laan– Auteursrecht onbekend[Karel van Mander]Mander, Karel van -, 1548-1606, schilder uit Meulebeke in W. Vlaanderen, werkte sedert 1583 te Haarlem, begraven in de Oude Kerk van Amsterdam. Ook dichter, o.a. van de Olyf-Berch, waarin hij zich een overtuigd voorstander toont van één algemene Ned. taal. Doch zijn hoofdwerk is zijn Schilderboek, 1604, de beschrijving van het leven van beroemde schilders. Hij zelf was een leerling van Lucas de Heere; van 1575-'77 deed hij een reis naar Italië. Als Doopsgezinde moest nij uitwijken; in 1583 stond hij aan 't hoofd van een schildersschool te Haarlem, met Hendrik Goltzius. In 1603 verhuisde hij naar Amsterdam. Met een lauwerkrans versierd werd hij begraven: hij was een man van zeer veelzijdige gaven. In zijn gedichten ijvert hij voor zijn Christelijk geloof, maar hij kon de Heidense Renaissance-elementen niet buitensluiten. In zijn Olijf-Berch uit zich zijn verontwaardiging over de Roomse kettervervolging. Zijn eigen geloofsgenoten, de Doopsgezinden, schetst hij: Schattingh en tol oock niemant liever gheeft;
Ut vreese Gods vermijdt ghy tquaet met luste,
Stilwesich ghy niet quetst ghemeene ruste.
Hij heeft hier een nieuw vaderland gevonden. In 't Geuzenliedboek is een gedicht van hem op de verovering van Rijnberk door Maurits. Hij was begonnen met bijbelse zinnespelen, die verloren zijn gegaan. Zijn geestelijke liederen zijn bewaard in de bundel De Gulden Harpe, uitgegeven 1597; langdradige berijmingen van bijbelse verhalen, die de lezers moesten stichten met bijbelse woorden. Als schilder stelde hij belang in de klassieken. Zo kwam hij tot de vertaling uit het F. van de Ilias, die pas in 1611 werd uitgegeven, nog in rederijkersverzen. Maar de nieuwe beweging raakte ook hem aan; zijn vertaling van de Bucolica en Georgica van Virgilius is in de jambische maat. Zo ook zijn Utlegginghe op den Metamorphosis. En met het nieuwe rhythme kreeg Van Mander ook smaak in het sonnet. In de Voor-reden op den Schilder-consten grondt zet hij de leer van de alexandrijn uiteen: volgens hem moest de rust in 't midden van een regel samenvallen met het eind van een zin. Dit is het eerste deel van 't Schilder-boeck; de Utlegginghe vormt het slot. 't Schilder-boek is een navolging en gedeeltelijk een vertaling van de Italiaan Vasari, 1550. Ten aanzien van de Ned. en D. schilders is Van Mander zelf de levensbeschrijver en is hij in zijn kracht en vertelt bijzonderheden in de rijkdom van zijn proza. Op 't eind van zijn | |
[pagina 330]
| |
leven verzamelde hij een aantal geestelijke liederen in de bundel Bethlehem, dat is het Broodhuys, bijbels van inhoud, naar de vorm van Virgilius. Maar zijn laatste werk was het Christelijk gedicht Olijf-Berch ofte Poema van den laetsten Dagh, geschreven onder invloed van de Semaine van Du Bartas van 1579. Deze beschrijving van de Dag des Oordeels werd 1607, eerst na Van Manders dood, uitgegeven. Evenals de Semaine is de Olijf-Berch een groot episch-didactisch gedicht, beantwoordende aan Van Manders lijfspreuk: Een is noodigh. Proefschrift over Van Mander door Dr. R. Jacobsen 1906, gebouwd op het Leven van Van Mander, door Brederode achter de 2e druk van het Schilderboek, 1618; dit is de enige bron. zie Schilderboek. H.E. Greve schreef Over de bronnen van Van Mander, 1903. Het Schilderboek, in nieuw-Nederlands overgebracht door A.F. Mirande en G.S. Overdiep 1936, 4e druk 1950. Het leerdicht is in 't Duits vertaald door R. Hoecker en van aantekeningen voorzien, 1916. Van Mander was het middelpunt van een kring van letterkundigen te Haarlem, Leiden en Amsterdam; zij hebben samengewerkt aan Den Nederduytschen Helicon; zie N. Van Mander had het plan ontworpen; Jacob van der Schuere te Haarlem, ook een Z. Nederlander, voerde het uit. Van Manders anagram was Elc man rader. In zijn gedichten prees hij de vrijheid van geweten, die de Vlamingen in Holland genoten. Bij zijn dood verschenen 27 Epitaphiën ofte Grafschriften, gedrukt 1609. |
|