Camera Obscura
(1871)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Kinderrampen.Ik kom nog eens terug op het versje van hölty. Hoe zalig wien eens jongens kiel
Nog om de schoudren glijdt!
Dan is het hemel in de ziel,
En alles even blijd.
Niets, niets ter wereld doet hem aan,
Of baart hem ongemak,
Dan stuiters, die te water gaan,
Of ballen over 't dak.
Het ontbreekt zeker niet aan dergelijke lofredenen op het geluk van jeugd en kindsche jaren. Ik stem er van harte meê in; maar ik neem de vrijheid te mogen opmerken, dat ze alleen door menschen van jaren of ten minste door jongelingen geschreven zijn, van wier standpunt gezien het kinderlijk geluk bijna geen uitzondering toelaat. En zeker, zeker is dat een droevig bewijs voor den treurigen toestand van later dagen. Maar ik weet niet dat er ooit dichtertjes geweest zijn van zeven, acht, of negen jaar, die hun actueel geluk zoo onvoorwaardelijk hebben geprezen. En toch dezulken waren er de naasten toe. Toen ik op de hollandsche school ging, maakten wij in de hoogste klasse, bestaande uit heeren van negen à tien jaar, allen des woensdags voormiddags een opstel, soms over een gegeven, soms over een door onszelven gekozen en uitgedacht onderwerp. Maar ik roep al de Jannen, Pieten, Willems en Heinen, waarmee ik in de Jacobijnenstraat te H. op de banken zat, tot getuigen, of er ooit iemand is geweest, die zijn lei volgeschreven heeft met een optelling der genoeglijkheden, of een uitweiding over 't ongestoord geluk des kinderleeftijds. Neen, wij schreven wel diepzinnige vertoogen over de Deugd of over de Vier Jaargetijden; sander u., wiens vader adjudant van een generaal was, heeft zesmalen over het Paard geschreven; en piet q. die nooit op het bord stond, en nooit meê doen wilde in de edele exercitie van het puistje vangen, had het altijd over de Gehoorzaamheid en over de | |
[pagina 6]
| |
Vlijt, een denkbeeld waarop hem de opschriften van zijn extrakaartjes brachten. Eigenlijk vroolijke onderwerpen heb ik nooit door de collega's zien behandelen. Ik zelf heb het nooit verder kunnen brengen dan tot de filosofische beschouwing der Tevredenheid; een geluk, 't welk gewoonlijk door den jongeling voorbij-, en door den man vruchteloos nàgestreefd wordt, en den grijsaard uitmuntend te pas zou komen, indien zijne lichaamsgebreken hem nog even veroorloven wilden het te genieten; een heel mooi ding, die tevredenheid, maar in het volop des kinderlijken geluks van zelf ingesloten en niet opmerkenswaardig. Doch om tot de zaak te komen! Van dat volop des kinderlijken geluks dan, schenen wij toentertijde toch niet heel vol, of althans niet zoo vol te zijn, dat wij het moesten uitstorten. Ik heb wel eens gemeend, dat het een onderscheidend kenmerk des echten, waarachtigen geluks zijn zou, dat het de minste behoefte heeft zich uit te boezemen, terwijl het ongeluk klachten en verluchtingen noodig heeft, - om van de tranen niet te spreken. Want de menschen, die altijd den mond van hun geluk vol hebben, heb ik er wel eens op aangezien of zij ook naar een autoriteit zochten, die, na gehoord verslag, hun zou verklaren dat zij gelukkig zijn, iets waarvan zijzelf tot nog toe zoo heel overtuigd niet waren. Zij achten zich zóó-zóó, niet ongelukkig, en niet razend gelukkig ook; maar zij schikken het goede in hun lot zóó bij elkander, en stapelen het in de redevoeringen, die zij u op wandelingen en, zoo gij met hen in één kamer slaapt, uit ledikanten, vooral na een goed souper, houden, dat zij u in de verzoeking brengen hen te benijden. Dat verhoogt dan dadelijk hun koud geluk tot een hooger temperatuur. Gij slaat een warme hand aan hun thermometer. Ziedaar een mooie opmerking, die ik gemaakt heb, en die ik met dit mooie physische beeld besluit; maar, over 't onderwerp meer nadenkende, heb ik ook wel eens gedacht, of de school dan toch ook de rechte plaats wel is, om het kindergeluk diep te gevoelen. Ik weet wel, de meester zit er niet meer met slaapmuts en kamerjapon en een ontzettende plak in den catheder, en brengt ons niet langer door de verschrikkelijkheid zijner oogen en gebaren tot een punt van angst, waarin wij (als de jongen vanouds) zonden willen bekennen, dat wij zelf de wereld geformeerd hadden, maar 't nooit weer zouden doen, liever dan het antwoord schuldig te blijven op de eerste vraag van het vrageboek. Wij lezen er ook niet meer, tot onze schrikbarende verveling, de Haarlemmer Courant van A-Z. (Zijn wij daarom minder goede politici?). Wij zitten er ook in een goed, ruim locaal, zoo hoog en zoo luchtig, dat het somtijds aan de beenen tocht; wij hebben er niet zelden het uitzicht op een bleekveld met een appelboom, of op een binnenplaats met een bestekamer. Maar toch, de meester is zoo dik, en de ondermeesters zijn zoo lang, en hunne brillen en bakkebaarden zien er zoo onverbiddelijk uit, en de borden zijn zoo zwart, en de tafels zoo ongezellig, en de kaart van Nederland hangt zóó lang op dezelfde plaats, dat wij er de kleine scheurtjes en inkt- | |
[pagina 7]
| |
vlekjes nog beter op weten aan te wijzen, dan de steden der - toen was 't nog 17 provinciënGa naar voetnoot*. Dan hebt ge - nog bloedt mijn hart - de Tafel van werkzaamheden. Schrikkelijke werkzaamheden; wier optelling aan rekenboeken denken doet, en geographieboeken, en wat voor boeken er al meer zijn, wier blaren heen en weer schuiven in den band, wegens de krampachtige aanraking der wanhopige vingers van jeugdige heeren, die maar niet onthouden kunnen hoe veel koeien er jaarlijks aan de hoornsche markt komen, en hoeveel inwoners, en drukkerijen van Enschedé, en Kosterbeelden, en instituten voor schoolonderwijzers Haarlem heeft; of niet begrijpen kunnen, hoe zij de 9de som uit de ‘Herhaling der voorgaande Regelen’ moeten opzetten. O, die rekenboeken zij waren de zwakke zijde van velen onzer. In mijn oog waren er geen hatelijker boeken. Vooreerst waren zij veel te vol letters, en ten anderen veel te vol cijfers. Ten overvloede zijn er soms fouten in de opgaven der uitkomsten; maar al zijn die er niet in, die opgaven zijn verschrikkelijk. Ga eens na. Gij hebt uw lei vol van een berekening van belang; driemaal hebt gij reeds de helft uitgeveegd, omdat gij bemerkte dat gij de questie niet begrepen hadt, maar eindelijk de som is af, en gij krijgt tot uitkomst: 12 lasten, 7 mudden, 5 schepels, 3 kop, 8 maten rogge. Met een gerust geweten, en met het zalige gevoel van als ijverig lid der maatschappij uw plicht gedaan te hebben, zoudt gij uw lei aan de ondermeesters overgeven, om te laten nacijferen. Maar neen! het hatelijk rekenboek geeft onder den verwaanden titel: ‘Uitkomst’ op: 95 lasten, 2 mudden, 1 schepel rogge, en niet één maat. Het is blijkbaar dat gij een abuis hebt; driemaal doet gij al de multiplicaties en dividaties over; eindelijk besluit gij alles uit te vegen, en nog hebt gij uw mouw op de lei, als de ondermeester komt om te gelooven dat gij niets hebt uitgevoerd. Dat had ik tegen die rekenboeken! Maar het kwaadwilligst en het onbillijkst van diezelfde uitvinding is, dat zij u op alle mogelijke manieren sarren en in uw zwak tasten. Daar zit gij sedert de klokke halftien op school bij mooi weêr, in de maand mei, als het groen jong is gelijk gijzelf en, wat meer is, al de plassen opgedroogd zijn, zoodat het heerlijk weêr is om te knikkeren. Daar zit gij sedert halftien op de school, waar gij den voet hebt ingezet, met benijding terugziende op de armelui's kinderen, die geen opvoeding krijgen, en ‘duitjen òp’ speelden op straat. Eerst heeft men u gedwongen om met al uw speelsche lotgenooten het lied aan te heften: Wat vreugd! het schooluur heeft geslagen; Daarna hebt gij een uur gelezen van het model van een braven jongen, zoo braaf, zoo zoet, zoo gehoorzaam, zoo knap en zoo goedleersch, dat gij hem met pleizier een paar blauwe oogen zoudt slaan, | |
[pagina 8]
| |
als gij hem op straat ontmoette; of, indien gij al wat verder zijt, de levenschets van een onbegrijpelijk groot man, wien na te volgen u pedant en wanhopig toeschijnt, en door welke levenschets kunstiglijk een samenspraak is heengevlochten van knapen en meisjes, met welke gij ook al geen de minste sympathie hebt, ‘al staan zij ook waarlijk verbaasd over de ontzettende kundigheden van dien man,’ waarvan vader eelhart of braafmoed verhaalt. Het volgende uur hebt gij geschreven; een mooi exempel; als bijv., zoo gij groot schrijft, het woord wederwaardigheid, opmerkelijk door twee moeilijke W's, zonder aandikken bijna niet goed te krijgen, zevenmaal; of indien gij klein schrijft, vijftien maal, achtmaal op en zevenmaal tusschen de lijn: Voorzichtigheid is de moeder der wijsheid; bij welke gelegenheid gij in twee regels het woord der hebt overgeslagen, wat ten gevolge van de laatste lettergreep van het wroord moeder zeer licht gebeuren kon, en eenmaal voorwijzigheid in plaats van voorzichtigheid hebt gezet; welke omstandigheden, zoo ieder op zichzelve als in onderling verband, u eenigszins angstig doen denken aan het uur, waarop de kritiek des meesters haar uitspraak zal komen doen. Om niet te spreken dat gij gekweld zijt geweest met een linksche pen, ontelbare haren in den inkt, een klad of drie, met kunstenaars nonchalance over uw schrijfboek verspreid, en de onverbiddelijke wet dat gij maar tweemaal uw pen op mocht steken om ze te laten vermaken, door een ondermeester, die even zoo ver is in die kunst als gij in 't schrijven. Nu komt het rekenboek. Ik heb het lang laten wachten, lieve lezer; maar het was uit wraak, omdat het voor mij zoo dikwijls te vroeg is gekomen. Nu komt het rekenboek. Merk op, dat gij in den loop van den morgen tweemaal op 't bord zijt geschreven: eens, omdat gij met uw rechter buurman een verdacht gefluister hebt aangevangen, dat evenwel over niets liep dan over goedkoope ballen in de Wijde Appelaarsteeg, en eens, omdat gij aan uw linker dito een albasten knikker (gezegd alikas) hebt laten zien, zonder een eenig rood aartje, van welk delict het corpus u is ontnomen, tegen de pijnlijke onzekerheid of gij het ooit terug zult zien. Vat dit alles tezamen, en sla nu uw rekenboek op, dat u sart met de 13de som, waarin u, om u als 't ware te tantalizeeren, met de grootste koelbloedigheid eene mooie voorstelling gedaan wordt van vijf jongens, zegge vijf, die te zamen zouden knikkeren, en waarvan de eene bij den aanvang van 't spel bezat 20, zegge 20, knikkers, de tweede 30, de derde 50, de vierde - maar het is niet uit te houden! de tranen komen er u bij in de oogen; - maar daar zit gij, voor nog een geheel uur, en dan nog wel te cijferen. - Waarlijk, ik houd het er voor, dat de meeste rekenboekmakers afstammelingen van koning herodes zijn! | |
[pagina 9]
| |
Uit al wat ik tot nog toe heb in het midden gebracht, zal zonneklaar blijken, dat de school de plaats niet is om het kinderlijk gemoed te doen overstroomen van het besef van geluk en genot. Ik geloof niet dat het denkbeeld daarvan ooit onder eenig blond of bruin kinderhaar is opgekomen. Neen, neen! de school is zoo goed als zij zijn kan. De school wordt, naar de nieuwste verordeningen, zoo aangenaam en dragelijk mogelijk gemaakt. Maar hare genoegens zijn ten hoogste negatief. De school blijft altijd iets van het gevangenisachtige, en de meester, met en benevens al de ondermeesters, iets van het vogelverschrikkende behouden. Dat gezegde van van Alphen:
Mijn leeren is spelen,
Ja, lieve vrienden! laten wij deze bladzijden voor alle vliegeroplaters en soldaatjespelers verbergen en verstoppen; maar laten wij het bekennen: daar zijn kinderrampen! Klein en nietig, van onze pedante hoogte beschouwd, maar gewichtig en groot, in de kleine evenredigheden van de kinderwereld. Rampen, die benauwen, kwellen en schokken, en die niet zelden een grooten en hevigen invloed hebben op de vorming van het karakter. De eerste en grootste hebben wij al gehad. Het is, met verlof van pestalozzi en prinsen, de school. Dat is een kanker; een dagelijks weerkeerend verdriet. Een man met schuldeischers geplaagd ondervindt iets van het leed van een kind met meesters aangehaald. Nu onze goede hölty zelf kan niet nalaten aan 't eind van zijn versje daarmede te dreigen. Daarom wilde ik u verzoeken: hebt deernis met het lot uwer telgen. Ontziet als iets heiligs het levensgenot uwer kinderen. Zij moeten allen schoolgaan; dat is een natuurwet, zoo zeker als die, volgens welke zij allen ingeënt, wij allen sterven moeten; - maar even gelijk wij, naar den gewonen loop der dingen, niet sterven moeten op ons achttiende jaar, wilde ik ook niet dat hun de school overviel vóór hun achtste, 't Is wel aardig, en wij hebben het aan de veranderde uitspraak der consonanten te danken, dat zij op hun vijfde jaar met kleinen piet zeggen kunnen: ‘Nu kan ik al lezen;’ maar ik weet niet of kleine piet op zijn tiende jaar, in massa, zoo veel meer geprofiteerd zal hebben dan een ander, die op zijn zevende of achtste begonnen is met de spa te werken. Ik geef dit alleen in bedenking aan alle philopaedische harten, en waag het niet, met zoo | |
[pagina 10]
| |
weinig ondervinding als hildebrand (de baardelcoze hildebrand, zullen de recensenten zeggen) in zoo weinig jaren heeft kunnen opdoen, mijne meening te staven.
Om het onderwerp eene wending te geven, en van een andere ramp uit het tranendal der kinderen te spreken, noem ik het wisselen der tanden. Waarlijk, heve dame, die de wereld zoo trouweloos en de mannen zoo wuft vindt, la perte des illusions kan op uw jaren nauwelijks loo zwaar wegen als la perte des dents op de hunne. Herinnert gij 't u nog wel? Gij voelde, - neen gij voelde toch niet; - ja, helaas gij voelde maar al te zeker - dat gij een dubbelen tand hadt. En de voorste zat zoo vast als een muur. Zes dagen lang verborgt gij uw leed; somtijds vergat gij het; maar zesmaal daags, midden onder uw spel, bij 't genot van de lekkerste krakeling, onder 't bewerken van de zoetste ulevel, daar stond weer eensklaps voor uw oog die akelige, allerakeligste dubbelheid! - Uw eenige troost was, dat de voorman vanzelf wel wat losser zou worden. Inderdaad! reden en natuur geven deze hoop aan de hand. De ondervinding leert het echter meestal anders. Op den zevenden dag, het was een zondag; uw kleine theegoedje stond klaar op uw kleine tafeltje; en uwe stoeltjes stonden er bij klaar met twee poppen: de nieuwste voor u, en de oudste voor uw nichtje keetje, die bij u te spelen kwam; en 's avonds zoudt ge een tulbandje bakken van gestampte beschuit en melk; en een boteram met aardbeien zou alles bekronen. Met een grooten schreeuw geeft gij uw vreugde over het laatste artikel te kennen. ‘Laat ik je mond reis effen zien,’ zei mama; ‘wat? een dubbele tand?’ en weg was uw vreugd! Gij droopt af als of gij op een zware misdaad betrapt waart; waarschijnlijk zoudt gij onder uwe kwelling nestig en kribbig zijn tegen keetje; het tulbandje zou geene bekoorlijkheden voor u hebben; de aardbeien geen smaak; en ge zoudt naar bed gaan en droomen van den tandenjood! Vergeefs beproefdet gij achtereenvolgens alle huismiddelen: wiggelen met den vinger, bijten op een harde korst, die gij evenwel om eventueele pijn te vermijden, in een gansch anderen hoek van uw mond inbracht; aanleggen van een draad garen, waaraan ge toch niet durfde trekken. De tandmeester moest komen. Hij kwam, niet waar? de ijselijke man! Hij had voor u de verschrikkingen eens scherprechters. Hij veinsde maar effen naar uw tand te voelen; hij trok er hem verraderlijk uit. Ondertussen en was deze slinksche streek voor u een weldaad, die voor alle volgende keeren verkeken was. - Spreek mij niet van groote-menschen-jammeren. Zij halen niet bij deze. Geen koopman die ‘op springen staat’ ziet met meer angst den dag te gemoet, waarop hij zal worden ‘omvergegooid,’ als een blijde jongen of vroolijk meisje den dag, waarop men scheiden zal van den dubbelen tand! Wij zijn aan de physieke rampen. Welnu, er zijn er meer dan men denkt. Het grootworden, hoe schoon en voortreffelijk een uit- | |
[pagina 11]
| |
vinding ook, is de oorzaak veler smarten. Want vooreerst, men steekt lange bloote armen uit de mouwen, groote enden kous uit de broek. Daarbij schaamt men zich dan gewoonlijk dat men nog rijglaarsjes of schoenen met gespen draagt, omdat er altijd eenige voorlijke knapen zijn, die al halve laarzen hebben, en vroegtijdige juffertjes, die zich op schoenen met lange linten verheffen. Ook rekenen vele moeders er naar 't schijnt niet op, dat niet alleen de beenen, maar het geheele lichaam groeit, en dat het diensvolgens op goede natuur- en wiskundige gronden te bewijzen is, dat, al kunnen de broekspijpen worden uitgelegd, het overige gedeelte van dat kleedingstuk hetzelfde blijvende, men eene niet zeer aangename bekrompenheid in de circumferentie van het lichaam gewaarwordt, die ook al weer de oorzaak is van menig nieuw kruis, in een dubbelen zin, en van ontelbare scheuren. Maar ook dit is een kwade kant van den edelen groei, dat hij bij de individus verschilt, en zelfs zóó, dat bij sommigen tegen het geprezene grootworden het verwijtende kleinblijven over staat. Nu is het niet pieizierig, ieder keer als men een boodschap van papa of mama komt doen, of bij lodewijk of doortje spelen komt, altijd door mijnheer of mevrouw, of de jufvrouw, of de meid somtijds, tegen lodewijks of doortjes rug gezet te worden, om met de ververschte overtuiging dat men een hoofd of een half hoofd kleiner en een ware peulschil is naar huis te gaan. Dat noemt men in het maatschappelijke leven, als men 't op 't moreele toepast, tauxeeren; en die tauxatie van 't physieke is de eenige, waarvoor de kinderleeftijd gevoelig en ook zeer gevoelig is. Neen, 't is niet aardig van de groote menschen, dat ze 't den kleinen aandoen, evenmin als dat altoosdurende uitgillen van: ‘wat benje groot geworden!’ op den duur bevallen kan.
Maar daar is toch ook wel een moreele tauxatie, die, zoo zij de kinderen niet dadelijk grieft, hun althans menig genoegen onthoudt. Zij ontstaat uit de omstandigheid, dat een mensch van vijfendertig à veertig een dertig à vijfendertig jaar van zijn vijfde jaar verwijderd is, en in dien tijd machtig veel vergeten kan, en zóó veel, dat hij eigenlijk in 't geheel niet meer weet, wat hij dacht, gevoelde, besefte en smaakte toen hij kind was, en wat niet. Van daar dat hij zeer dikwijls den maatstaf, waarbij hij de kinderen meet, te klein en te bekrompen neemt, en menige vreugd, die hij den jeugdigen van harte gunt, terughoudt, omdat hij in zijne mannelijke wijsheid besluit: ‘dat zij er eigenlijk nog te klein voor zijn,’ en er ‘waarlijk nog niet aan zouden hebben.’ En dan het ‘nergens aan mogen komen,’ alsof men geheel handeloos en met een instinct om alles nu ook maar stuk te gooien en te breken in de wereld was gekomen! - en dan het paaien met zoetigheid, als men zich juist gisteren te groot is begonnen te voelen voor koekjes tot den prijs van iets anders! - En dan de velerlei beschaamdzettingen, die men ondergaat, omdat iedereen gelooft dat een kind menig ding niet gevoelt, dat hem toch diep gaat! - | |
[pagina 12]
| |
Waarlijk, waarlijk, men heeft in de maatschappij menig menschenschuw, bloohartig, en zenuwachtig wezen doen opgroeien, alleen omdat men het als kind te jong en te klein voor gevoel van waarde achtte.
Ik spreek niet van het naloopen met hoeden en petten, en van het verschil van gevoelen omtrent het weder, dat tusschen onders en kinderen dikwijls aanmerkelijk kan uiteenloopen. Ik spreek niet van sommige barbaarsche instellingen, als daar is: dat de jongeren de kleederen van de ouderen moeten afdragen, waardoor het vierde zoontje een buisje draagt van den kraagjas van mijnheer zijn oudsten broeder: van welken kraagjas de beide tusschenbroêrs respectievelijk een jasje met één kraag en een jasje zònder kraag gehad hebben; - noch van ellendige spreekwoorden, als orakelen door de ouders aangevoerd, en als verachtelijke paradoxen en sofisterijen door het kroost verwenscht, als b.v. dat de oudsten de wijsten zijn moeten. Ik spreek van al die rampen niet, - want mijn stuk is reeds veel te lang. Mocht het maar sommigen mijner lezers bewegen, om nog kiescher te worden omtrent de jonge harten der kleinen, en nog oplettender om hun kleine verdrieten te sparen, en groote genoegens onbeknibbeld te laten genieten. De jeugd is heilig; zij moet voorzichtig en eerbiedig behandeld worden; de jeugd is gelukkig, maar men moet zorgen, dat zij zoo min mogelijk deelt in de rampen der samenleving, voor zoo ver zij die in hare jaren kan ondervinden; men moet haar soms kwellen en lastig vallen - tot haar nut! - maar passen wij vooral op dit niet te overdrijven! Een geheel volgend leven kan geen gedrukte jeugd vergoeden; want welke zaligheid zouden latere jaren te stellen hebben tegenover het verspeelde geluk eener schuldelooze jonkheid? |
|