Camera Obscura
(1871)–Nicolaas Beets– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Voorbericht
| |
[pagina VI]
| |
belgische pers vereerde het hollandsche boek eerlang met een nadruk (1853); maar deze verhinderde niet dat reeds in het volgende jaar een vierde wettige uitgave in het vaderland noodzakelijk was, onder welks omslag nu ook de tot nog toe hier en daar Verspreide stukken van Hildebrand aan zijn hoofdwerk werden toegevoegd. Ook deze was echter in 1858 uitgeput, en maakte plaats voor eene vijfde, - en zie hier nu de zesde, in alles aan de vijfde gelijk, behalve dat eenige druk- en stijlfouten verbeterd, en waarschijnlijk ook weder eenige nieuwe gemaakt zijn, en dat de verstandige lieden, die tot deze zesde uitgave gewacht hebben zich het boekdeel aan te schaffen, daarbij zonder vermeerdering van onkosten, nog dit Voorbericht winnen! Het is den Schrijver eene streelende gedachte, dat aan zijn werk, in deze zesde uitgave, het voorrecht mag te beurt vallen in handen te komen van een geslacht van landgenooten nauwelijks of nog niet geboren toen hij het voor het eerst aan het licht bracht; het volwassen, meerderjarig nageslacht van dat waaronder hij zelf is opgegroeid, waar hij voor schreef, en dat hij schetste; maar niet minder treft het hem zich daarbij inderdaad te moeten afvragen of niet dit nieuw geslacht ruim zoo zeer behoefte zou hebben aan ophelderende aanteekeningen bij zijn werk gevoegd als aan deze, min of meer historische, voorrede? Of maakt niet het vierde, eener eeuw; en eener eeuw als de tegenwoordige; maakt niet het vierde eener eeuw een tijdperk uit, lang genoeg om een boek als het zijne hier en daar zonderling te doen voorkomen en op menige plaats onverstaanbaar te doen worden? De mannen, die met den Schrijver het jaar van den ‘Volksgeest’ beleefd hebben, tot welks eer wij nu in de hoofdstad een gedenkteeken zien pralen, dat - eenig in zijn soort mag worden genoemd, herinneren zich b.v. zonder twijfel de loffelijke | |
[pagina VII]
| |
poging nog wel, destijds van diezelfde hoofdstad uitgegaan, om in Nederland, tot schitterender triomf over België, eene nationale kleederdracht te improvizeeren. Als zij hunne oogen sluiten, zien zij gewis nog weder voor hun geest oprijzen die nationale ‘tunica's,’ waarop de eerste nommers van het nationale modeblad de nationale oogen deden verlieven! Maar wat stelt het tegenwoordige geslacht zich voor, wanneer het den Schrijver van ‘nationale hoeden’ ziet gewagen? Wat denkbeeld vormt het zich, in dit jaar 1864, van dameshoeden met luifels, van Rapponische krachten, van een mathesis-examen in het latijn, of van eene vierde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut? Hoe ondenkbaar moet in zijn oogen een Nederland zonder spoorwegen, hoe buitensporig een Sint Nicolaaskoek met verguldsel voorkomen; hoe ongepast een karakteristiek der periodieke pers, als op bl. 240 beproefd is! Wat weet het van baleintjes om lange pijpen door te steken? van achtëntwintigen? van veete tegen de Belgen? wat, van lantarenvulders? En waar de namen van een Smallenburg, een Macquelyn, een Don Carlos genoemd worden, waar van de Industrielles van Bertolotto, den Avondbode, de woestijn van het Koegras, gewaagd wordt, zou daar voor zeer velen een kleine aanteekening wel overbodig zijn? Met dat al heeft de Schrijver nog niet kunnen besluiten bij de tegenwoordige uitgave reeds in deze ‘dringende behoefte’ te voorzien. Het blijve voor gehoopte latere edities bewaard, als de behoefte nog dringender, de notennood nog hooger gestegen zal zijn. Ook mag de Schrijver zich afvragen, of het niet wat al te onedelmoedig wezen zoude, door het voorhands nutteloos maken van hunnen arbeid, aan de Oudheidkundigen, Navorschers en Commentatoren van volgende tijden een bewijs van wantrouwen te geven, hetwelk zij in geen opzicht hebben verdiend. | |
[pagina VIII]
| |
De oudste stukken in dit boekdeel, waarin geene van een latere dagteekening dan het jaar 1811 voorkomen, zijn. Een Beestenspel, dat reeds in den Studenten-Almanak van 1837 een plaats vond, en Vooruitgang, opgenomen in het october-nommer van den Gids van dat zelfde jaar. Wat Een Beestenspel betreft, ik hoop dat het Nederlandsch Woordenboek zich ontfermen zal over den Naam. Sedert de loffelijke instelling, welke het groot publiek zich obstineert Apentuin te noemen, en die door beschaafde lieden Artis, door niemand Diergaarde geheeten wordt, behoort de Zaak nu reeds tot de antiquiteiten, en heeft de wel wat woorden- en antithesenrijke invective grootendeels uitgediend. Het ‘hybridisch’ stukje Vooruitgang dankt aan dit zijn gebrek zelf, in verband met de wel wat ruwe, maar niet geheel onrechtvaardige tuchtiging, welke daaraan, terstond na zijn verschijning in het genoemde maandwerk, van eene scherpe pen te beurt viel, zijne onsterfelijkheid, en voor den Schrijver een groot gewicht. Het heugt hem als de dag van gisteren, hoe weinig de kastijding, ten dage dat zij uitgedeeld werd, hem smaakte, en met welk eene verontwaardiging hij zijne pen opnam en aanpuntte, en een antwoord schreef en overschreef - en ter zijde legde... ‘De Heer G. schijnt te hechten aan den steller, wiens stukje hij aldus eert. Een wezenlijk talent zoekt zulk een regter’- vond hij ergens geschreven door eene andere pen, waaruit wel nooit iets, dat niet puntig was, is voortgekomenGa naar voetnoot1. Dit was en olie en zout. Beiden deden goed. Zonder dat woord, hetwelk hier, na | |
[pagina IX]
| |
vijfëntwintig jaren, dankbaar vermeld wordt, ware de Camera Obscura misschien niet, en stellig niet beter geschreven. Dat echter het boek, zoo als het is, in meer dan één opzicht de sporen draagt van den jeugdigen leeftijd, waarop het is tezamengesteld, ziet de Schrijver zelf nu beter dan menig ander, en hij weet de zoo ongemeene gunst, welke het bij zijne landgenooten steeds gevonden heeft, aan niets anders toe te schrijven dan daaraan, dat het zijner onbekommerde jeugd, hij weet zelf niet hoe, over het algemeen eenigszins gelukt moet wezen, met waarheid te schetsen, zoodat in zijne kleine tafereelen de mensch den mensch, en de Nederlander zijn Vaderland gevonden hoeft; terwijl de herkenning niet al te pijnlijk was gemaakt, door een jong gemoed dat, van boosaardigheid vrij, zijn vaderland en de menschen liefhad. En, ook na vijfëntwintig jaren, is dat gemoed niet veranderd. Ook het Buitenland heeft zijnen arbeid niet onopgemerkt gelaten. Behalve vertalingen van enkele episoden (die van Keesje, en van de Verguldparty) in het Engelsch in Fraser's en in Chambers' Magazine (1845), en in het Fransch in de Revue des deux Mondes (1856), blijkbaar van zeer bekwame hand, en van Gerrit Witse, in het Hoogduitsch in ‘die Niederlände’, door Dr. Alb. Wild (1882), zag eene volledige overzetting van de Camera Obscura, gedeeltelijk onder den titel van Scènes de la Vie Hollandaise (1856), gedeeltelijk onder dien van Chambre Obscure (1860) te Parijs het licht.Ga naar voetnoot1) Van | |
[pagina X]
| |
deze zegt de Schrijver dit: dat de hem hierdoor wedervaren eer hier en daar nog al zeer verbitterd wordt door blijkbaar misverstand van zijne bedoeling; en dat niemand het hem al te kwalijk kan nemen, indien hij aan hoogmoedige gedachten toegeeft, wanneer het blijken mocht dat het geestigste volk der wereld met zijn werk in deze vertaling opheeft. Er zijn voorbeelden dat vertalingen van tijdgenooten, in latere dagen, tot opheldering van duistere plaatsen in het oorspronkelijke, werden te baat genomen. Hiertegen echter acht de Schrijver zich verplicht de nakomelingschap, met opzicht tot deze vertaling, eenigszins te waarschuwen. Wat hij b.v., bl. 3, met de ‘leerwijze van Prinsen’ mag bedoeld hebben, zal, indien het ooit duister kon worden, niet veel licht verkrijgen uit eene overzetting met ‘la doctrine des princes;’ en indien er ooit een tijd kon komen, dat een volzin, als waarmede het stukje op bl. 348 aanvangt, niet terstond begrepen werd, nooit voorzeker zal hij begrepen worden, indien men opheldering zoekt bij de volgende vrije vertaling: ‘Le nom de la garde (baker) est une preuve évidente - qu'il ne faut pas avoir d'accès aux étoiles (ster) pour faire connaitre le titulaire d'un einploi féminin par excellence.’ Ik ben benieuwd te weten wat de fransche gardes er van gemaakt hebben.
1 October 1864. H. |
|