in 1820 daaruit eervol ontslagen, met behoud van het buitengewone lidmaatschap. De groote begeerte van zijne echtgenoote, om weder in hare geboortestad bij hare kinderen en kindskinderen te zijn, bepaalde hem vooral tot dit verzoek. Hij vertrok dan, in October 1820, weder naar Groningen, ruim 73 jaren oud, om daar de rust te genieten, op welke hij, na een zoo werkzaam leven, alle aanspraak had.
Onder de eerbewijzen, welke hij op zijnen langen levensweg genoot, mogen wij opnoemen, dat hij, in 1789, werd aangesteld als curator der Groningsche hoogeschool, en deze betrekking, welke hij met 1795 verloor, op nieuws in den jare 1815 terug bekwam, totdat zijne hooge jaren en het toenemend verlies van zijn gezigt hem noopten, dezelve neder te leggen; dat hij, in 1807, door den koning van Holland, met de beide ordelinten, die van Verdienste en die van de Unie, werd versierd; in 1811, door den Franschen keizer, tot lid van het Legioen van Eer en tot baron van het rijk verheven; in 1818 door onzen koning met het kommandeurskruis der orde van den Nederlandschen Leeuw begiftigd en in den Nederlandschen adelstand geplaatst werd.
Ook onder zijne veelvuldige ambtsbezigheden, bleef de overledene, zoolang hij nog in de kracht van zijn leven was, steeds menig uur wijden aan de letteroefeningen, vooral aan die, welke van eenen geschied- en staatkundigen aard waren. Hiervan moge getuigen zijne verhandeling over de oude Groninger munten, voornamelijk die in het Stadsboek voorkomen, geplaatst in het derde deel der werken van het genootschap: Pro excolendo Jure Patriae, in 1781 uitgekomen, en vooral zijne belangrijke Verklaring van het Tractaat van Reductie, uitgegeven in twee stukken, te Groningen, in 1794. Maar veel meer nog getuigen hiervan de handschriften, welke hij heeft nagelaten, meest over den vroegeren staat der regering van dit gewest. Wij zouden te breedvoerig worden, indien wij ze, bij deze gelegenheid, allen wilde opgeven. Alleen moeten wij hier nog noemen vijf geschiedkundige verhandelingen, waarin wij meermalen 's mans schranderheid en diepe kennis van den toestand van dit gewest, en van deszelfs oude staatsvormen, lotgevallen en belangen, bewonderd hebben; handelende de eerste over den inhoud der unie van Utrecht, voornamelijk met betrekking tot de provincie Stad en Lande; de tweede over het Tractaat van Reductie; de derde over de twisten, welke daarna tusschen de Stad en de Ommelanden hebben plaats gegrepen, met de vonnissen over dezelve, onder den titel: Repertorium van zaken, in de regering van Stad en Lande voorgevallen, van 1601 tot 1748; de vierde over de Stads Jnrisdictien; en de vijde over de regering van Groningen en de Ommelanden, sedert de reductie van 1594.
Hij bezat een scherp oordeel, eenen helderen geest, een