Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 20
(1877)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 282]
| |
maanden oud, toen hij zijne moeder verloor. Dit verlies werd echter vergoed door haar eenige zuster, te Haarlem met A.J. van Eybergen gehuwd, die zich met zijn verzorging en opvoeding belastte. Gelijk zijn vader tot den koophandel bestemd, werd hij, na het genot eener beschaafde opvoeding, op een koopmanskantoor geplaatst. Doch de daaraan verbondene werkzaamheden voor zijnen vluggen en levendigen geest weinig bezigheid vorderende, begaf hij zich in 1785, in den ouderdom van 19 jaren, in den krijgsdienst. Vier jaren later nam hij zijn ontslag, vestigde zich te Oss en in 1792 te Tilburg, waar hij stil als burger leefde en na de omwenteling van 1795 het ambt van Drossaard bekleedde. In 1801 legde hij zijn post neder en besloot hij aan zijne zucht voor kunsten en wetenschappen te voldoen door buitenlandsche reizen. Hij bezocht in 1805 Parijs en besteedde aan zijn verblijf aldaar en eene reis, eerst door verschillende departementen van Frankrijk en later naar Rome en Napels ruim drie jaren. In 1805 in het Vaderland teruggekeerd, vestigde hij zijn verblijf te Haarlem en deelde door het uitgeven van zijne onderscheidene reizen zijne verzamelde opmerkingen mede en wijdde zich geheel aan het verzamelen van teekeningen en prenten. Ofschoon geen praktisch beoefenaar der teeken- en schilderkunst, trad hij in 1808 bij Teylers 2de genootschap als mededinger op naar den prijs, uitgeloofd voor eene verhandeling van het klein getal historieschilders in Nederland, en, ofschoon Kikkerts verhandeling het gouden eeremetaal verwierf, verkreeg hij het zilveren en werd zijn stuk mede opgenomen in de werken van dit genootschap (XVIIde st.) en hij in 1812 lid van dit gedeelte van Teylers stichting. Een nog grooter werk in het belang der kunst ondernam hij toen hij in 1814 met R. van Eynden het plan opvatte tot het schrijven eener Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst sedert de helft der 18de eeuw. Het 1ste deel, bevattende, uitgezonderd eenige belangrijke artikelen, zoo als dat over Lambert ten Kate, grootendeels door v.d. Eynden bewerkt, zag in 1816 het licht. Het volgende verscheen in 1817, bijna geheel door van der Willigen bewerkt. In 1820 verscheen het derde deel, geheel door hem, daar zijn medearbeider gestorven was, geschreven. Eerst in 1846, dus 20 jaar later, verscheen het 4de deel. Dit werk is als een vervolg op van Gool te beschouwen, dat daarna wederom door Immerzeel en Kramm vervangen werd. Dit werk gaf aanleiding dat hij benoemd werd tot correspondent van het kon. Ned. instituut, agrégé bij de akademie van schoone kunsten te Antwerpen, lid van de akademie van beeldende kunsten te Amsterdam en lid van de maatschappij van Nederl. letterkunde te Leiden. Hij overleed den 17den Jan. 1841 en liet eene uitgebreide verzameling van schilderijen, | |
[pagina 283]
| |
teekeningen en prenten na. Zijne uitgebreide verzameling van Hollandsche dichtwerken en tooneelspelen vermaakte hij aan de stads-bibliotheek te Haarlem. Hij gaf nog in het licht: Reize door Frankrijk, in Brieven, 3 st. m. pl. Haarl. 1806. Aanteekeningen op eene reize van Parijs naar Napels, en langs den Rijn terug naar Holland, 4 dn. m. pl. Haarl. 1814. Fragmenten van aanteekeningen betrekkelijk Napoleon Bonaparte en zijne regering. Haarl. 1814. Parijs in den aanvang der XIXde eeuw, 3 dn. 2e dr. m. pl. Haarl. 1815. Aanteekeningen op een togtje door een gedeelte van Engeland in 1823. Haarl. 1825. Aanteekeningen op een togtje door een gedeelte van Duitschland in 1828. Haarl. 1829. Van der Willigen beoefende ook de Nederduitsche poezy en was factor der rederijkerskamer: de Wijngaardsranken, onder de zinspreuk: ‘Trouw moet blijken’ en gaf als zoodanig Jaarzangen; ook vertaalde hij het Lied van de Klok, naar het Hoogd. van Schiller. Haarl. 1814. Nog gaf hij een Dichtstuk ter uitvaart van en Berigt wegens den plaatsnijder J.P. Visser, in Konst- en Letterb. 1813, en Hulde aan de Nagedachtenis van A. Loosjes Pzn. Floris en Anna, in de derde Mnemosyme, D. II enz. Hij schreef ook voor het tooneel: Claudine, trsp. Haarl. 1797. De Recommandatie-Brieven. blsp. Ald. 1800. Willem en Klaartje of de voorbeeldige Pastoor, zedelijk tooneelstukje met zang. Haarl. 1806. Scilico, trsp. 1794 in Pictura molescunt. De oude verliefde dichter alleen, trsp. m. zang. Haarl. 1836. Zijn neef Adriaan van der Willigen, zoon van Pieter van der Willigen, studeerde in de medicijnen en vestigde zich als geneesheer te Haarlem, waar hij zijn oom bij de zamenstelling van zijn werk over de schilders en schilderessen bijstond en ook erfgenaam werd van diens belangrijk kabinet van schilderijen, toekeningen en gravures. Hij besteedde zijn snipperuren met deze collectie uitte breiden. Ook doorliep hij op het stadhuis alle doop-, huwelijks- en doodboeken en de Haarlemsche couranten van 1656-1800, tot zamenstelling van een werk over de Haarlemsche schilders, dat onder dien titel in 1863 in het licht verscheen en in 1870, in het Fransch is overgezet, onder dien van Les Artistes de Harlem. Ook vermeerderde hij de door zijn oom nagelaten bibliotheek van zeldzame boeken, waarvan de catalogus met zijn kort levensberigt en de portretten van hem en zijn oom door Fred. Muller te Amsterdam in 1875 is uitgegeven. | |
[pagina 284]
| |
Zie Bibliotheq. v.d. Willigen, Amst. 1875, Préface; Konst- en Letterb., 1839, no. 41, bl. 205, 1846, no. 1, 51, bl. 387; v.d. Aa, N.B.A.C. Wb.; Siegenbeek, Hand. der Maats. v. Ned. Letterk., 1841; Immerzeel; Kramm; Nieuwenhuis; Cat. d.M.v.N.L. (Reg.); Verwoert; Kobus en de Riveeourt; Muller, Cat. v. portr. |
|