Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 20
(1877)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 238]
| |
III, door de partij der Bronkhorsten, tot hertog van Gelre gehuldigd en onder voogdij van zijn vader gesteld. In April 1377 werd hij, na hevigen tegenstand en bloedigen strijd, van de zijde der Hekerens, door keizer Karel V met het hertogdom Gelre en graafschap Zutphen beleend en door de voornaamste steden gehuldigd. Magtigen steun kreeg hij tegen zijn vijanden door zijn huwelijk (1379) met Catharina van Beijeren, dochter van graaf Albrecht van Holland; en bruid-weduwe van Eduard, hertog van Gelre. Hij trachtte de genegenheid der landzaten te winnen door het bevorderen van den welvaart en het stillen van binnenlandsche twisten. Nog beter ware hij hierin geslaagd, zoo hij zich niet in buitenlandsche oorlogen gewikkeld had. Zijn ridderlijke en onrustige geest drong hem de Heidensche Lithauwers in Pruissen te bestrijden (1383), doch een inval der Brabanders in zijn grondgebied drongen hem spoedig derwaarts terug te keeren. Engeland beloofde hem onderstand, doch toen die te lang uitbleef, en de vijanden Grave belegerden en Nijmegen bedreigden, kon hij zijn vurigen geest niet beteugelen. Onverhoeds valt hij met slechts 3000 man onder het krijgsgeschreeuw Gelre, de Brabanders aan, ontzette Grave en kreeg een grooter getal gevangenen dan hij zelf onder zijn bevelen had. Zegepralend keerde hij naar Nijmegen terug, waar de geestelijkheid hem plechtig inhaalde en 't volk hem jubelend ontving. Zijne wapenrusting aan de H. Maagd toegewijd en 17 veroverde banieren werden als zegeteekens in de kerk opgehangen (1388). Brabant zocht nu hulp in Frankrijk, en nu werd Gulik veroverd en geheel Gelderland bedreigd. Had zijn vader hem er het vermetele niet van onder het oog gebragt, ja hem met onterving gedreigd, dan zou Willem niet geschroomd hebben deze geduchte macht het hoofd te bieden. Hij gaf toe, zeggende: welaan uit liefde en eerbied voor u zal ik doen wat gij begeert, red slechts mijne eer. Een eindverdrag tusschen Brabant en Gelre kwam tot stand en Willem zag zijn gezag meer en meer gevestigd. Vroeger verhinderd in het bestrijden der Lithauwers, trok hij na Hendrik van Steenbergen tot zijn stadhouder aangesteld te hebben, in November 1388 andermaal naar Pruissen om de ridders der Duitsche orde tegen den magtigen Jagello, grootvorst van Lithauwen, te ondersteunen. Nog niet aan het doel zijner reis gekomen, werd hij te Stolpen, in Pommeren, niet ver van de Oostzee, door den vijand overvallen en na hevigen tegenstand gevangen genomen en naar het slot Falkenburg gevoerd, terwijl 2 zijner ridders, Dirk van Eyl en Peter van Bilant, het leven verloren. Zoodra de grootmeester van Pruissen dit vernam, trok hij dadelijk op om den hertog te ontzetten. Eggard van der Wolde, die den hertog verslagen en gevangen genomen | |
[pagina 239]
| |
had, durfde den grootmeester het hoofd niet bieden, verliet het slot en zijn gevangene. Met dezen trok nu de hertog naar Koningsbergen, nogtans hield hij zich niet ontslagen van den eed, dien hij Eggard gezworen had, en eer en trouw boven alles stellende, ging hij naar de hem door dezen aangewezen plaats. In Augustus 1389 werd hij ontslagen, nadat hij voor zich en de zijne oirvede gedaan en plegtig beloofd en gezworen had zijn gevangenschap op niemand te zullen wreken. In het volgend jaar ging hij, uit onbekende reden, met een deftig gevolg van ridders en knapen naar Engeland, waar hij door den koning met de meeste onderscheiding ontvangen werd. In hetzelfde jaar 1390 vond hij gelegenheid zijnen ridderlijken moed en zijne zucht naar avontuurlijke ondernemingen aan meer verwijderde oorden voedsel te geven en nam deel aan de onderneming der Franschen en Genuezen in hunne onderneming tegen de Barbarijsche roofstaten. Deze onderneming mislukte, het Christenleger verliet Tunis of Algiers, dat het belegerden, en Willem was in het eind van September 1390 in Holland terug. In 1393 overleed zijn vader, Willem hertog van Gulik, en van dien tijd af noemde hij zich hertog van Gelre en Gulik. Zijne geschillen met den aartsbisschop van Keulen, met den graaf van St. Pol, die Luxemburg verontrustte, zijn tweede reis naar Engeland en Parijs, het innemen van het sterke slot Schenevont bij Aken, het verslaan van het Bergsche leger en de op nieuw uitgebarsten oorlog met Brabant in 1397, leveren met al het vroeger gemelde, genoeg bewijzen op hoe vol onrust en strijd zijn leven was. Zijn groote zucht naar krijgvoeren en krijgsbedrijven was drukkend voor zijn volk. Den 10 November 1400 overleed zijne gemalin Catharina van Beijeren te Hattem; hij te Arnhem den 16 Februarij 1402, na eene ziekte van twee maanden, en werd naast zijne gemalin in het Karthuizer van Monnikhuizen begraven. Hij liet verscheidene bastaarden na.
Zie Wagenaar; v. Wijn; Cerisier; Bilderdijk; Arend; Kobus en de Rivecourt; Nyhoff, Gedenkw. v. de Gesch. v. Gelderl., D. III; Slichtenhorst, Gesch. v. Gelderl.; Pontanus, Histor. Gelric.; van Hasselt, Arnh. Oudh., D. I. bl. 59-61, 253; Dez., Geld. Oudhed., D. I. bl. 267; Dez., Geld. Maands., D. II. bl. 282-284. |
|