Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 20
(1877)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
bij het overlijden van zijne moeder, en kwam onder de voogdij van zijn ooms Otto III, bisschop van Utrecht en Willem, die als praeses (voogd of regent) van Holland voorkomt, die bij een ridderlijk steekspel in 1238 zijn dood vond en opgevolgd werd door Boudewijn van Benthem. Deze voogdij was gelukkig, 't land inwendig gerust en van naburen ongemoeid. Op veertienjarigen leeftijd nam Willem zelf de teugels van het bewind in handen (5 Mei 1240) en toonde zich, hoe jong ook, voor die taak berekend. Na den dood van den Roomschen koning Hendrik van Thuringen, bood de Paus de Duitsche kroon aan verschillende vorsten aan, doch Willem, jong en eergierig, had voor een kroon, hoezeer ook met doornen omvlochten, te veel aanlokkelijkst dan dat hij die, toen Innocentius ze hem aanbood, zou weigeren. Hij nam ze aan, en liet zich te Woeringen, geen twee uren van Keulen, tot Roomsch koning verkiezen (Oct. 1247), werd te Keulen in de Domkerk tot ridder geslagen, en den 1sten November van het volgend jaar te Aken tot Roomsch koning gekroond. Na deze plechtigheid trok hij met een gedeelte van zijn leger voor Keizerswaard, voor welke vesting hij zich een jaar ophield, hij versloeg te Oppenheim Koenraad IV, den opvolger van Frederik II en huwde, door bewerking van den Paus (1252), Elisabeth, dochter van Otto I, hertog van Brunswijk. De geschillen met Vlaanderen vorderden zijne tegenwoordigheid in Holland en de Vlaamsche gravin, zwarte Margriet, die met een magtig leger een inval in Zeeland had gewaagd, werd verslagen. Op wraak bedacht, zocht zij hulp bij Karel van Anjou, wien zij Henegouwen afstond, indien zij hem tegen den Roomsche koning bijstond. Anjou viel in het land en wist het deels door wapenen, deels door onderhandelingen bijna geheel te onderwerpen. Willem poogde hem door goede woorden te bewegen, om Jan Avernes in zijn graafschap ongemoeid te laten, doch ontving het tergend antwoord ‘dat de waterkoning maar uit zijne moerassen moest komen, en tijd en plaats bepalen om hem onder de oogen te zien, hij zou dan zoo met hem omspringen, dat men er ten eeuwigen dagen van zou spreken.’ Willem bepaalde dag en plaats op de heide te Assche bij Maastricht; doch de snoever verscheen niet. Te Utrecht, zoozeer door hem begunstigd, werd hij met een steen geworpen, hoog nam de koning dit op, doch waarschijnlijk was de burgerij onschuldig aan dit misdrijf. Hoogst ongelukkig was zijn togt tegen de onrustige West-Friesen, waarbij hij te Hoogwoude, zwaar geharnast, met zijn paard in het ijs zakte en door eenige ligt gewapende Friezen dood geslagen werd. Het lijk begroef men onder de haardsteê van een boerenhuis. Eerst toen Floris V in 1282 met meer voorspoed de wapenen tegen hem gevoerd had, werd het ont- | |
[pagina 222]
| |
dekt, in een prachtige kist gelegd en naar Middelburg gevoerd om aldaar begraven te worden. Graaf Willem III stichtte in 1325 in de kerk te Middelburg een kapel voor de rust van 's konings ziel, en begiftigde ze met 25 ponden tournois. In 1542 liet Maria, gouvernante der Nederlanden, door Floris van Schoonhoven, een deftige graftombe ter zijner gedachtenis oprigten, die daarna door de vlammen en de beeldstormers verwoest is. Zijn echtgenoote verliet Duitschland en bragt het overige van haar leven in Holland door. De koning liet twee kinderen na, Floris en Mathilda, de eerste volgde hem op, de laatste schijnt jong gestorven te zijn. Hij onderscheidde zich door voortreffelijke ligchaamsgaven, was de eerste der graven die in Holland de burgerijen, de inwoners der steden, verhief, een werk dat zijn zoon met kracht doorzette. Hij stelde er een eer in onder de burgers van Utrecht te zijn opgeschreven, en verklaarde in de misdaden, tegen een edelman en een stedeling in Zeeland geen onderscheid te zullen maken. Nochthans riep hij de steden nog niet ter dagvaart, ter beraadslaging over algemeene belangen op, waarschijnlijk oordeelde hij ze daartoe nog niet rijp, of ontzag hij den adel, die hij zoo noodig had, en de toenemende magt der steden met leede oogen aanzagen. Hij bewees de steden vele gunsten. Haarlem, Delft, Dordrecht, Alkmaar, Zierikzee en anderen, werden door hem van keuren voorzien, ook worden hem vele treffelijke gebouwen (men noemt hem de stichter van het hof bij den vijver te 's Hage, het stadhuis te Haarlem en van een huis te Alkmaar), toegeschreven. Bij burgerstand, edelen en geestelijken stond hij in hooge achting. Hij was dapper en vroom. De zinspreuk van zijn Monogramma, waren de woorden uit den 71sten Psalm, vs. 5 en 6. Spes mea Dominus a juventute mea; in te confisus sum ex utero; de ventre matris meaetu es protector meus. Sommigen schrijven hem het volgende werkje toe: Gulielmi II. Hollandiae comitis et Romanorum regis Agalma religiosorum, sive meditationes circa misteria passionis Dominica. Dit gebedenboekje, door F.G. Otto, Colon. 1849 12o, op nieuw uitgegeven, wordt echter door andere gezegd, alleen door hem gebruikt te zijn, althans de aanteekenaar op de Kerkel. oudheden van Rhijnland, bl. 277, schrijft Korte Latijnsche getijden in handen gehad te hebben ten dienste van den koning opgesteld.
Zie behalve de geschiedschrijvers Scriverius, Vossius, van Hemert, Wagenaar, van Wijn, Cerisier, Bilderdijk, Arend, Wynne en anderen, de Rymkr. v. Melis Stoke, (uitg. van Huydecoper); Joan. à Leydis, Chron. v. Holl. Lib. XXIII. C. 1 etc.; Rener. Snoy, Rer. Bat. Lib. VII. fol. 88 cet.; J. Veldenaer, Holl. Kron. fol. 32 enz.; Goud. Kron. fol. 60 enz., Holl, Kron. Div. | |
[pagina 223]
| |
XVIII. C. 2 volgg.; P. Scriverius, Oud Batavia, fol. 198 enz.; J.J. Orlers, Beschr. v. Leyden, bl. 283, 291, 292, 293 enz.; Balen, Beschr. v. Dordr., bl. 715 volgg.; Gargon, Walch. Arc. D. II. bl. 278; Eikelenberg, Beschr. v. Alkmaar, bl. 80; Beka en Buchelius, bl. 87-1; Wilh. Procurator ap. Scriverium, p. 204. Verder Matthaeus Parisiensis, Ubbo Emmius, Beninga, Hist. v. Oost-Friesl. bl. 75 volgg.; Menconis Chron. ap. Matth. in Anal. III. 229 etc.; Worp van Thabor, Chr. v. Friesl. Oudh. van Kennemerl. D. II. bl. 464; v.d. Chijs, Munt. d. Grav. van Holland en Zeeland; vooral Meerman, Gesch. van Graaf Willem van Holland, Roomsch koning, 's Gravenh. 1283 97, 5 vol. 8o., in het Hoogd. vertaald door Hieron. Christ. Wilh. Eschenbach, Leipz. 1787, 1788; in 't Fransch, La Haye, 1784-97, 5 T. (niet voleindigd); Lev. van N.M. en W, D. VI. bl. 148; Wilhelms von Holl. Königswahl, Ritterschlag und Kröning im Westphalia, 1826, S 4; A.D. Schinkel, Konings-krooning van Willem II in Kath. Volks-Alm. 1859, bl. 65; A.C. Lambrechtsen, Verslag der grafzerk van graaf Willem II te Middelb. in de Koorkerk gevonden in Ned. Verh. Z.G. D. III. bl. 1; Iets over het in 1817 gevonden graf in de Abdij-kerk te Middelburg in Lett. 1821, I. 438; A. Busson, Ueber einen Plan an Stelle Wilhelms von Holland Ottokar von Böhmen zum Römischen König zu erwählen tn Arch. Oestern. Ges. 1869, XI. 131; Räumer, Gesch. d. Hohensiaufen; Baur, H.W.B. Jöcher; Le Petit, Grande Chr. de Holl. et Zeel.; Biogr. Univ.; Biogr. génér. Moderne; Hoogstraten; Kok; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muller, Cat. v. portr.; Moll, t.a.p., D. II. 1, 114. II. 4, 235-237. II. 2, 104. II. 1, 20. II. 3, 175. II. 2, 358. |
|