| |
[Graaf Willem I]
WILLEM I (Graaf), zoon van graaf Floris III, graaf van Holland, vergezelde zijn vader op diens togt naar het H. Land, en bragt niet weinig toe tot de bemagtiging van de stad Akre in Palestina, in 1191, nadat zijn vader, een jaar te voren te Antiochie was overleden. Na zijn terugkomst in Holland, waar inmiddels zijn oudere broeder, onder den naam van Dirk VII, het bewind aanvaard had, leefde hij aanvankelijk in vrede, doch misverstand stoorde haar en gaf aanleiding tot hevigen twist. Willem vervoegde zich tot de West-Friezen en vond de Dregtenaars gereed hem bij te staan. Dirk verzamelde van zijne zijde een aanzienlijk leger, waarover hij, daar de Vlamingen hem in Zeeland werk verschaften en hij zich in persoon derwaarts moest begeven, het bevel aan zijne gemalin Aleid opdroeg. Zij trok in Augustus 1195 met hare benden op, en sloeg zich bij Egmond, op de grenzen van Westfriesland en Kennemerland neder. Den 18den November kwamen de legers aan elkander en Willem werd verslagen, 't geen vooral aan de trouwloosheid der inwoners van Nieuwdorp en Winkel was toe te schrijven, die door Aleid waren omgekocht. Nadat Boudewijn, bisschop van Utrecht, Dirk, domproost van
| |
| |
Utrecht en Otto, graaf van Benthem, alle drie oom's der twistende broederen met hunne moeder Ada, te Egmond, schoon te vergeefs, pogingen hadden aangewend tot verzoening, begaf zich Dirk naar Haarlem, werwaarts Willem hem eerlang volgde. Hier werd, door tusschenspraak, een overeenkomst tusschen hen gesloten, volgens welke alle vijandelijkheden zouden ophouden, terwijl Willem jaarlijks uit de Geervlietsche tollen 300 ponden zou trekken, en al wat graaf Dirk in het graafschap Ooster- en Westergouwe (Oostergo en Westergo) bezat, van hem ter leen houden. Kort hierop begaf Willem zich naar Friesland, waar hij tot graaf werd gehuldigd. Veel tegenstand ontmoette hij echter in de handhaving van zijn grafelijk bewind en een hardnekkigen vijand in Hendrik de Krane, graaf van de Kuinre, wiens kasteel op de grenzen van Friesland en Overijssel gelegen, den Friesen bij herhaling veel moeite baarde. Willem wierp, om hem te beteugelen bij Oosterzee, een dorp niet ver van Kuinre, een sterkte op. Dikwerf werden beide benden handgemeen. In een dier ontmoetingen bekwam de Krane een volkomen nederlaag, verloor 500 man, moest zijn kasteel overgeven, en vlood naar graaf Dirk, die hem minzaam ontving. Willem zijn graaflijk bewind over Friesland bevestigd ziende, bezocht zijne moeder Ada in Holland, en openbaarde haar zijn voornemen ook zijn broeder te bezoeken, 't geen zij hem afraadde, doch hij volhardde in zijn voornemen en begaf zich naar het slot ter Horst bij Voorschoten, waar zich de Graaf ophield, die hem door den graaf van Kuinre deed gevangen nemen. Welhaast ontsnapte hij en nam zijn toevlucht tot graaf Otto van Gelder, die hem zijne dochter Aleida ten
huwelijk gaf. Deze echtverbintenis strekte vervolgens tot den grondslag der bevrediging der beide broeders.
Niet lang daarna raakte de beide graven in onmin met den bisschop van Utrecht, die naar Friesland was gegaan om den Friesen geld af te perssen. Graaf Willem deed hem gevangen nemen en uit Staveren naar zijn burgt ter Oosterzee voeren, waaruit hem eenige Friesen, uit bijgelovigen eerbied voor hem, verlosten.
Graaf Dirk, door die handelwijs en door vele andere tergingen tegen den twistgierigen bisschop verbitterd, valt van zijne zijde in 't Geen, verbrandde de kerk van Woerden, en sloot het beleg voor Utrecht, terwijl de Graaf van Gelder, Deventer bemagtigde.
Na de verovering van Utrecht, trok Graaf Dirk naar Brabant, waar de graaf van Gelder, door hertog Hendrik van Lotharingen, wiens hulp de bisschop van Utrecht had ingeroepen, was gevangen genomen, belegert 's Hertogenbosch en bemachtigt het, doch werd op zijn terugkeer door den her- | |
| |
tog bij Heusden in een hardnekkig gevecht overwonnen, gevangen genomen en naar Leuven gevoord (4 Sept. 1202). Voor een rantsoen van 2000 mark ontslagen, overleefde hij die ramp niet lang, maar overleed in 1203, ten gevolge eener zware krankte, geen andere erfgenamen nalatende dan zijne dochter Ada, en zijn broeder Willem. Zoodra graaf Willem den dood van zijn broeder had vernomen, vertrok hij in allerijl naar Holland. Tot op de grenzen van Kennemerland genaderd, verzocht hij vrijgeleide, onder voorwendsel van het graf van zijn broeder te Egmond te bezoeken. Doch wijl het hem werd geweigerd, en hij zonder hetzelve niet durfde voorttrekken, keerde hij naar Friesland terug. Niet lang daarna, werd hij door de edelen, onder welke Philips van Wassenaer en Jan van Rijswijk, die hem, zoo al niet tot het grafelijk bewind, dan ten minste tot de voogdij over Ada, meer geregtigd oordeelende dan vrouw Aleid, heimelijk in Holland ontboden om hem van daar naar Zeeland te doen oversteken en daar voor graaf te doen uitroepen, vermits de landzaten bem zeer genegen waren. Niet lang draalde hij, ging naar Wassenaer, waar hij zich een korten tijd onthield, zoo vermomd dat de huisbedienden hem niet erkenden. Vertrouwde dienaars bragten hem in dezelfde vermomming naar Vlaardingen, waar eenige Zeeuwsche schepen hem wachtten, die hem naar Zierikzee overvoerden, waar hij met gejuich ontvangen en als graaf gehuldigd werd.
Ondertusschen had zich de gravin Ada, die met den graaf van Loon in het huwelijk was getreden, in den burg te Leiden opgesloten, doch naauwelijks was zij binnen of geheel Kennemerland was daarvoor, en zij belegerd. Al de omliggende dorpen vlogen toe. Wederstand was er niet te doen, voorraad ontbrak er, men moest zich overgeven, en Ada werd in handen van Willem van Teylingen gesteld, vervolgens naar Texel en ten gevolge eener onderhandeling tusschen Willem en zijne moeder, naar Engeland gevoerd, waar zij in 1207 nog was. Ofschoon Willem sedert ook door de voornaamste Hollandsche edelen als graaf werd uitgeroepen, had hij echter, voor hij in die waardigheid was gevestigd, met vele moeijelijkheden te kampen.
De graaf van Loon, door aanzienlijke verbintenissen een geduchte magt op de been gebracht hebbende, jaagde vele van Willem's aanhangeren zulk een schrik aan, dat zij zijne zijde verlieten en deze zich, daar hij weinig volk kon bijeen brengen, naar Zeeland week. Doch ook hier vond de graaf van Loon middel hem machtige vijanden te berokkenen, zoo dat hij in allerijl dit gewest moest verlaten. In een visschersschuit, onder de natte netten liggende, ontkwam hij ter naauwernood. Spoedig hadden de Zeeuwen echter berouw, zochten hem op en stelden hem weder in het bewind. Weldra stond
| |
| |
hij aan het hoofd eener aanzienlijke magt, stak er mede naar Holland over, en sloeg zich neder te Rijswijk. Daar zijn leger onder het voorttrekken zeer was toegenomen, en er een zeer geregelde orde en krijgstucht onder heerschte, wachtte de graaf van Loon, die te Voorschoten lag, het niet af, maar sloeg, met achterlating van tenten en bagaadjen, die voor zeer kostbaar werd gehouden, op de vlucht. De vrees zijner manschappen was zoo groot, dat zelfs de Rijnlandsche boerinnen hen najaagden en als zwermen ganzen over het land deden vliegen. Weinigen kwamen naakt en bloot en bijna half dood te Utrecht. Van Loon was zijne vluchtelingen reeds vooruitgesneld. Vruchteloos derhalve werd hij nagejaagd, maar van zijne ridders en knapen vielen er een zeer groote menigte in Willems geweld. En, zegt Melis Stoke aan het slot van zijn verhaal:
‘Dus wan Grave Willem 't lant.’
Na deze overwinning, zonder slag of stoot bevochten, heeft de graaf van Loon nimmer een voet op onzen bodem gezet. Van dit oogenblik af (gelijk Kluit aanmerkt) erkende de bisschop van Utrecht (een partijganger van van Loon) hem als graaf Holland. Maar hiermede zat van Loon nog niet stil. Ook duurde dien ondanks den oorlog voort. Het duurde niet lang of Willem bemachtigde het land van Asperen op Folbert en Floris van Leerdam, die 's bisschops aanhang in deze beroerte gestijfd hadden, en slechtte het kasteel. Van den anderen kant plunderde Gerard van der Are, 's bisschops broeder, de stad Dordrecht nu, als geheel het land, tot Willems gehoorzaamheid wedergekeerd. Welhaast kwam er een verdrag tot stand, en keizer Philip erkende in een diploma van dat zelfde jaar, 1204, het regt van Willem.
Reeds in het volgende jaar (1205), viel de graaf van Namen, voogd van Vlaanderen, ten behoeve van van Loon in het eiland Schouwen. Deze oorlog eindigde door tusschenkomst van de gravinne weduwe van Vlaanderen. In het jaar 1213 wikkelde zich graaf Willem door een verdrag dat hij sloot met den koning van Engeland, in de Vlaamschen krijg tegen Frankrijk, geraakte in den slag bij Bovines (27 Julij 1214) gevangen en moest een aanzienlijk losgeld betalen. Ofschoon hij zich weinig om den ban. waarin Paus Honorius III hem met geheel Holland gedaan had en om de geestelijken bekommerde, oordeelde hij toenmaals toch raadzaam hem te ontzien en het kruis aan te nemen. Hij gaf aan graaf Boudewijn van Benthem het bewind over Holland als stadhouder en ging in 1217 naar de landen van Overzee, gelijk men het toen noemde. Den 29 Mei stak hij met 12 welbemande schepen en 58 koggen in zee, zijn vloot vereenigde zich met die der Engelsche kruisvaarders en onderweg werd hem het bevel der geheele scheepsmagt opgedragen, dreef, te Lissabon aangeko- | |
| |
men, de Suracenen uit Alcazar en stevende voorts naar Acra. De droogte van het land bij zomertijd dwong de kruisvaarders om daar niets te ondernemen, maar naar Egypte te zeilen, en hier werd het sterke Damiaten veroverd, (niet als Jo à Leydis het stelt in 1218), waarvan de Friezen of Hollanders den roem hebben. Kort daarop keerde hij uit het Oosten terug en huwde in tweede huwelijk (Aleid van Gelder was gestorven) de keizerin-weduwe Maria van Brabant.
Tot het einde van zijn leven bleef hij in het rustig bezit van zijns broeders nalatenschap en het blijkt zelfs niet dat hij eenige uitkeering aan Ada van haar vaderlijk erfgoed gedaan heeft. Hij eindigde den 4den Febr. 1223 (volgens anderen 1222) zijn rustelooze loopbaan, en liet zijn gebied en erf van Heidenesse tot de Lauwer onbetwist en vredig aan zijn zoon Floris IV na. Behalve dezen zoon had hij nog de volgende kinderen: Otto, eerst graaf van Friesland, maar na 1233 bisschop van Utrecht, Willem na Floris dood ruwaard van Holland, en twee dochters, Ada, abdisse van Rijnsburg en Rijkwijl (Richardis) die 't klooster Koningsveld bij Delft stichtte.
Hij was trotsch, eerzuchtig, doch dapper, eerlijk en rondborstig, volgens Bilderdijk een goed Christen. Hij koos tot zijn ambtszegel een biddende door een Engel getroost, met het opschrift: Wilhelmus Comes Frisiae. Hij bevestigde en bevoordeelde de poorters der steden, blijkens zijne handvesten ten gunste van Geertruidenberg, Middelburg en Dordrecht.
Zie Rymkr. van Melis Stoke, (uitgave van B. Huydecoper); Joan. à Leid. Ann. Egmond. p. 34-41; Wilh. Chron. Mon. et Procurat. Egmond. ap. Matthaeus Anal. T. II; Chr. Com. Holl. lib. 21, C. 1 seqq.; Reneri Snoi, Rer. Bat. lib. VI. p. 79 seqq.; J. Veldenaer, Chron. v. Holl. Leyden 1650, fol. 28, 29; Gouds. Kron. f. 57 enz.; Holl. Kron. Divis. XI. 16, O. 1 enz.; J. Scriverii Bat. p. 175 enz.; Kluit, Hist. Crit. Comit. Holl. en Zeel.; Mantelii, Hist. Loss. p. 302; Matthaei Anal. T. III. p. 125; Ongen. Klerk. bl. 98; Balen, Beschr. v. Dordr. bl. 679, 713; Hamaker, Comment. ad Locum Takyoddini Ahmedis Al Makrizi de expedit. Graecis Francisque adv. Damyatham; van Kampen, Ges. d. kruistogten, D. III. bl. 269-375; Jacob de Vitriaco, Hist. Hierosol. L. III (Gesta Dei per Francos T. I. p. 1128); van Oosten de Bruin, Beschr. v. Haarlem, D. I. bl. 17; Buchelius ad Hedam; Beka; Meijerus; M. Vossius; v. Hemert, Wagenaar; van Rijn; Cerisier; Bilderdijk; Arend; van Loon; Miraeus (Diplom.); van Mieris; de Acta publ. Angl. T. I; P.O.v.d.
Chijs. Munten der Graven van Holl. en Zeel.; van Kampen, V. Karakterk. D. I. bl. 100; Lev. v. Ned. Mannen en Vrouwen, D. V, bl. 281; Hoogstraten; Kok; Verwoert; Kobus en de Rivecourt; Muskettier Vergenst, de Burggraviatu Leid.; Schotel, de Burg te Leiden; Moll, Kerkgesch. v. Nederl., D. II. bl. 1, 14. D. III. bl. 192; Wynne. |
|