Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 19
(1876)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 469]
| |
Amsterdam geboren, werd door den Utrechtschen remonstrantschen predikant van Teutem voor hooger studie opgeleid en genoot zijn eerste wetenschappelijke vorming aan de Doorluchtige school zijner geboortestad. Behalve de lessen van zijn vader, woonde hij die van van Lennep, van Capelle, van Rossem en van Swinden bij. In 1819 verwisselde hij deze leerschool met de Hoogeschool van Utrecht, waar hij het onderrigt genoot van Moll, Bleuland, de Fremery, Wolterbeek, Suerman, Heyligers en van Vosmaer, ten wiens huize hij, gedurende zijn driejarig verblijf aan die Hoogeschool woonde. Als student bewerkte hij een, in de Jaarboeken der Utrechtsche hoogeschool opgenomen, antwoord op de, voor het jaar 1821 uitgeschreven, prijsvraag over de ontleedkunde en de phyisologie van het gehoor-orgaan, en verdedigde, onder het voorzitterschap van den hoogleeraar de Fremery een Specimen anatomico-zoologicum de Phocis et speciatim de Phoca vitulina, op den 26sten Maart 1822. Nog voor dat Vrolik den graad van Doctor in de Geneeskunde verkregen had, begaf hij zich naar Parijs, vergezeld van twee akademievrienden, H.C. van Hall, later Hoogleeraar te Groningen en Constant Nicati, een Zwitser, die later Doctor werd te Aubonne, in de nabijheid van Lausanne, destijds reeds tot Doctor bevorderd. Vrolik bezocht dagelijks de hospitalen, kwam vooral in kennis met Lisfranc, volgde getrouw de klinische lessen van Rostan en verkreeg den toegang tot vele uitstekende geleerden in het vak der Natuurkunde, George en Frèderic Cuvier, Geoffroy de Saint Hilaire, Lacepède en anderen. In den aanvang van April 1823, kwam hij, na eene afwezigheid van 6 maanden, in zijn vaderland terug en verdedigde den 10den April van dat jaar te Utrecht zijne dissertatie over den veranderden loop der bloedvaten bij krommingen der Wervelkolom. Na zijne bevordering tot Doctor, trad hij in den echt met Theodora Cornelia van Doorn, deed eene reis naar Duitschland en vestigde zich als geneesheer te Amsterdam, waar hij drie jaren later tot stadsgeneesheer werd benoemd. Al den tijd, dien hij van de uitoefening van zijn beroep overhield, besteedde hij onverdeeld aan de voortzetting zijner geliefkoosde zoölogische nasporingen en ontleedde vele en daaronder zeldzame, meestal zoogdieren. In 1826 verscheen van zijne werkzaamheden een opentlijk blijk, door de uitgave van een geschrift over de vaatvlechten bij sommige dieren. Tegelijkertijd verscheen het eerste deel van een Tijdschrift dat door hem H.C. van Hall, en G.J. Mulder, onder den titel van: Bijdragen tot de Natuurkundige Wetenschappen bijeengebragt en uitgegeven werd. In dit Tijdschrift, tot 1832 voortgezet, komen, behalve eenige berigten en boek- | |
[pagina 470]
| |
aankondigingen, enkele korte oorspronkelijke opstellen van Vrolik voor. Terwijl Vrolik voortging zich met de ontleding van verschillende dieren bezig te houden, werd hij in October 1828 tot buitengewoon hoogleeraar in de geneeskundige faculteit te Groningen beroepen, om er in het onderwijs der ontleedkunde en physiologie de plaats te vervangen, die door den dood van G. Bakker ledig geworden was. Hij aanvaardde den 20sten Maart 1829 zijn ambt, was in de zomervacantie veel bezig in de ontleedkundige verzameling der Groningsche hoogeschool, die verrijkt was geworden met het kabinet van Petrus Camper en hield zich aan het einde van dat jaar bezig met het onderzoek van Cyclopen, waarvan de vrucht was zijne met 6 (door hem zelven) geteekende platen voorziene uitgebreide verhandeling over den aard en oorsprong der Cyclopie. Toen de Belgische revolutie was uitgebarsten en ook de studenten zich onder de verdedigers van den vaderlandschen grond schaarden, meenden de hoogleeraren van Oordt en Vrolik hunne studenten zelve te moeten vergezellen. Beiden droegen, als Tweede Luitenants, onder bevel van kapitein van der Brugghen, bij de flankeurs-compagnie der Groniger en Franeker studenten van Nov. 1830 tot Nov. 1831 de wapenen. Vrolik zou echter niet weêr aan de Groninger Hoogeschool worden teruggeven, daar hij reeds in den zomer van 1831 tot opvolger benoemd was van den Hoogl. Suringar aan het Atheneum Illustre, waar hij den 5den December 1831 zijn betrekking openlijk aanvaardde, en er, behalve ontleedkunde en physiologie, ook natuurlijke geschie lenis van het dierenrijk en sedert 1843 de geregtelijke geneeskunde onderwees. Dertig jaren was Vrolik aan deze geleerde instelling verbonden en gaf, behalve onderwijs, uitstekende werken over de vergelijkende ontleedkunst in het licht. Hem viel ook de eer te beurt door de Fransche Akademie van wetenschappen in 1850 bekroond te worden met den prijs van het legaat van den Baron de Monthyon. Herhaaldemalen deed hij buitenlandsche reizen. In 1850 bezocht hij een gedeelte van Savoye en Zwitserland, in 1856 doorreisde hij een groot deel van Frankrijk en Duitschland, in 1857 bezocht hij Parijs ten derde male, en begaf zich van daar naar Bonn, ter bijwoning van de bijeenkomst der Natuuronderzoekers. In 1858 ondernam hij met zijn broeder den oud-minister van finantiën A. Vrolik een reis naar Beijeren, Oostenrijk en Italië. Hij was sedert 1832 lid, in 1845 secretaris der Tweede Klasse van het Kon. Ned. Inst. en in 1831 bij de Akademie van Wetenschappen in dezelfde betrekking geplaatst, en later, bij de uitbreiding der Akademie, haar algemeene secretaris. Ook was hij, lid van vele buiten- en binnenlandsche genootschappen, | |
[pagina 471]
| |
Ridder van de Militaire Willemserde, van de Orde van den Nederl. Leeuw en Kommandeur van de Orde van de Likekroon. Hij overleed den 20sten December 1863 aan eene borstziekte. Hij gaf in het licht: Commentatio de Auditus Organo cum homines tum animalium, in Annales Acad. Rheno-Traject. 4o. Specimen Anatomico-physiologicum de Phocis et speciatim de Phoca vitulina. Traj. ad Rhen. 1822. 8o. Diss. inauguralis de mutato vasorum sanguiferorum decursu in Sooliosi et Cyphosi. Ibid. 1823. 4o. Disquisitio anatomico-physiologica de peculiari arteriarum extremitatum in nonnullis animalibus dispositione. Amstel. 1826. 8o. Verzameling van wormen in de longader en longslagader, de takken der luchtpijp en de longzelfstandigheid van eenen Bruinvisch, in Bijdr. tot de Natuurk. Wetens., door v. Hall, Vrolik, enz. I, bl. 77-84. Opmerkingen bij de ontleding van eenen Kaiman, Crocodilus Sclerops. Ald. bl. 153-175. Natuur- en Ontleedkundige opmerkingen over de Chamaeleon. Amst. 1827. 8o. Aanteekeningen over een bijzonder en onbeschreven beenstuk van den schedel en over het kuitbeen des Rendiers, in Bijdr. enz. II. 1827, bl. 531-535. Bedenkingen over de systematische rangschikking der Rana paradoxa. Ald. III. 1828, bl. 227-230. Oratio inaug. de Foetu Humano animalium minus perfectorum formas referente. Gron. 1829. 4o. Oratio inaug. de Vinculo Disciplinae Physiologicae cum Historia Naturali. Amst. 1831. 4o. Ontleedkundige Aanteekeningen, (Afwijkingen in sommige spieren bij den mensch waargenomen; aanwezigheid van het pecten in het oog van Ardea Virgo enz.) in Bijdr. enz. VI, 1831, bl. 208 verv. Nadere opheldering van de opmerkingen bij de ontleding van eenen Kaiman. Ald. bl. 299-300. Over den aard en oorsprong der Cyclopia, in N. Verh. d. Eerste Kl v.h. Koninkl. Ned. Inst. 1834, bl. 25-112. Ontleedkundige aanteekeningen, (1. Verbeening van het slagaderlijk stelsel in verband met verweeking der beenderen; 2. Hernia omenti uit de gesteldheid der witte lijn verklaarbaar; 3. Glandulae suprarenales vergroot bij ontaarding der longen; 4. Afwijkingen in het slagaderlijk stelsel op meer dan eene plaats des ligchaams; Bewijzen van eigen leven der deelen; 6. Opening van het eironde gat in het lijk eenes teringachtigen mans; 7. Gave toestand der spiervezelen bij verlamming) in | |
[pagina 472]
| |
Tijds. voor Natuurk. Gesch. en Physiol. uitg. door J.v.d. Hoeven en W.H. de Vriese. I. 1834, bl. 193-202. Ontleed- en Natuurkundige aanteekeningen over den grooten Kangaroo, Macropus major Shaw. Ald. III. 1836, bl. 291-356. Geneeskundige aanmerkingen over den Noordschen Vinvisch. Ald. IV. 1837, bl. 1-24. Wenken over den oorsprong der misgeboorten, en over de waarde van de leer der aangeboren misvormingen. Ald. bl. 221-261. Redevoering ter opening van dierkundige voorlezingen, gehouden voor de leden van het Genootschap Natura Artis Magistra op Maandag den 9den December 1839. Met eenige verandering herdrukt in 1851. Over dubbele misgeboorten, in N. Verh. d. Eerste Kl. v.h. Kon. Ned. Inst. 1840. IX, bl. 1-232. Handboek der Ziektekundige Ontleedkunde; aangeboren gebreken. Ook onder den titel van: De Menschelijke vrucht beschouwd in hare regelmatige en onregelmatige ontwikkeling. Amst. 1840-1842, 2 d. 8o. Recherches d'Anatomie comparée sur le Chimpansé. Amst. 1841. fol. Ou the Anatomy of the Pearly Nautilus, in Annals and Magazine of Natural History. XII. 1843. Recherches d'Anatomie comparée sur le genre Stenops d'Illiger, in N. Verh. v d. Eerste Kl. enz. 1844, X, bl. 177. Recherches d'Anatomie comparée sur le Babyrussa. Ald. X, bl. 207-243. Beschrijving van gebrekkige Hersen- en Schedelvorm. Ald. 1845. Dierkundige Bijzonderheden in het Instituut 1845. bl. 158 tot 102. Aanteekeningen over de Zenuwen van het buikvlies bij den Hypercodon. Ald. bl. 313-319. Verslag over het aantal en de behandeling der Steenlijders, die van 1839 tot 1844 in Nederland zijn voorgekomen. (In de Fransche taal ingediend, op aanvrage van het Fransche Gouvernemt). Ald. bl. 383-395. Natuur- en Ontleedkundige Beschouwingen van den Hyperoodon, (Delphnus edentulus) in Nat. Verh. v.d. Holl. Maals. d. Wetens. te Haarlem. Tweede verzam. Ve D. 1e St. Haarlem 1848. Recherches d'Anatomie comparée sur le genre Stenops d'Illiger, in verbinding met Prof. Schroeder van der Kolk, in Bijdr. tot de dierk. uitgegev. door het Zoölog. Genoots. Natura Artis Magistra. Bijdrage tot de Natuur- en Ontleedkundige kennis van den Manatus americanus. Ald. | |
[pagina 473]
| |
Ontleedkundige Nasporing over de hersenen van den Chimpansé, in Verh. v.d. Eerste Kl. enz. 1849. 3e Reeks I, bl. 263-278. Tabutae ad illustrandam Embryogenesin hominis et mammalium tam naturalem quam abnormem 1848. fol. Brief aan den Gouverneur-Generaal J.J. Rochussen, over het ontleedkundig zamenstel van den Nautilus pompilius, in Tijds. voor de Wis- en Natuurk. Wetenschap, uitgegev. door de Eerste Kl. van het Kon. Ned. Inst. II. 1849, bl. 307 tot 326. Over het bekken van een Bruinvisch. Ald. IV. 1651, bl. 73-76. Oordeelkundige opmerkingen over Dasyurus ursinus. Ald. IV. 1851. bl. 153-190. Quadrumana, in R. Todd's Cyclopaedia of Anatomy and Physiology. IV. p. 195-221. Het Leven en Maaksel der Dieren. Amst. 1853-1860. III d. 8o. Levensberigt van Alexander Numan in Versl. en Meded. der Kon. Akad. v. Wetens. I. 1853, bl. 91-112. Over den Dodo of Dronte (Didus ineptus) in Alb. d. Natuur. 1853, bl. 177-186. Levensberigt van Dommique Francois Arago in Versl. en Verh. enz. 1854, bl. 99-120. Levensberigt van C.G.O. Reinwardt, Ald. bl. 214-231. Levensberigt van J.C. Rijk. Ald. bl. 270-299. De Anthropomorphen, in Alb. d. Nat. 1854, bl. 113-146. Levensberigt van Abraham des Amorie van der Hoeven in Nederland en de Nederlanders in de XIXe eeuw, geschetst in het leven en de werken van verdienstelijke mannen. Amst. 1855, 1e Série, Art. 6, 4. Lettre sur quelques points de l'organisation de l'aninal du Nautile flambe, à M. Eudes-Deslongchamps, in Mém. de la Soc. Linnéenne de Normandie. T. X. Caen 1855. Beschrijving van eenige merkwaardige Misgeboorten, in Verh. v.h. Genoots. ter bevord. d. Genees- en Heelk. Amst. 1855, D. I. Aanspraken gehouden in de Maats. Felixmeritis den 29sten Dec. 1854 en den 19den Nov. 1852. Amst. 1855. Levensberigt van W. de Haan, in Versl. en Mededeel. d. Kon. Akad. van Wetens. D. III. 1855, bl. 399-408. Voorlezingen over Stof en Kracht, Ligchaam en Ziel. - Vraagpunten des Tijds, behandeld in drie Redevoeringen, uitgesproken in de Maats. Felix meritis, door Dr. L.S.P. Meijboom, Predikant bij de Ned. Herv. Gem. te Amsterdam en Dr. W. Vrolik. Haarl. 1856. 8o. Rapport à l'Académie des sciences à Dyon, sur une bro- | |
[pagina 474]
| |
chucire offerte par M.L.F. Rousseau ayant pour titre: de la dentition des Cétacés 1853, in Extract der Mémoires de l'Acad. Imper. de Dyon, Deuxieme Serie T. V. Oordeelkundige nasporingen over Dendrolagus inustus in Verhand. d. Kon. Akad. v. Wetens. V.D. 1857. Revue der Sociétes savantes de la Neerlande in Verslag. en Mededeel. der Kon. Akad. v. Wetens. 1857 bl. 1-44. Opgesteld op verlangen van het Fransche Gourernement. Levensberigt van F. Dozy. Ald. bl. 402-412. W. Vrolik en L. Lehmann, waarnemingen eener aangeboren Hernia umbilicalis, gecompliceerd met tegen natuurlijken Anus. Met een plaat in Verh. v.h. Genoots. ter bevord. van Genees en Heelk. 2 d. Amst. 1867. Levensberigt van Cornelis Jan Glavimans, in Jaarb. v.d. Kon. Akad. v. Wetens. April 1857, April 1858, bl. 55-62. Levensberigt van Coenrad Jacob Temminck. Ald. bl. 65, 80. Beschrijving en afbeelding van een te Pompeji opgegraven menschenlijken schedel door W. Vrolik en J. van der Hoeven, in Verhand. d. Kon. Akad. v. Wetens. afd. Natuurk. D. VII. 1859. Brief (in de Fransche taal) aan O. Buchner te Giessen over Aërolithen in de Nederl. verzamelingen, in Verslagen en Mededeeling d. Kon. Acad. XII, 1861. bl. 21-25. Note sur l'encéphate de l'Orang-Oulang par J.L. C. Schroeder van der Kolk et W. Vrolik. Ald. XIII. 1862. p. 1-10. Verslag aan den Minister van Binnenl. zaken over het gebruik als voedsel van den Mensch van vleesch van Rundvee aan besmettelijke longziekte of aan andere ziekten lijdende Ald. XIII. 1862. bl. 73-93. Levensberigt van J.L.J. Schroeder van der Kolk in Jaarb. d. Kon. Akad. v. Wetens. 1862. bl. 161-191. De door Vrolik als algemeen Secretaris opgestelde jaarlijksche verslagen van den staat en de werkzaamheden der Akademie van wetenschappen aan Z.M. den Koning aangeboden 1856-1863 in de Jaarb. v.d. Kon. Akad. Levensberigt van C.L. Blume, W, H. de Vriese en R.B. van den Bosch. Vier verslagen over den Paalworm, uitgegev. door de Natuurk. Afdeel. der Kon. Akademie van Wetens. (Amst, 1860-1863).
Zie Levensberigt der afgestorv. medeleden der Maars. v. Ned. Letterk. 1864; Holtrop l.c. |
|