van hunne provincie niet en zouden ongeschend kennen bewaaren, maar ten hoogsten krenken.’
Gedurende zijne zitting in die Regtbank (1618) kreeg hij eene bijzondere Commissie van Prins Maurits, hij werd, namelijk, als een man van groote bekwaamheid en deugd, door dien vorst naar Brussel afgevaardigd om aldaar bij gelegenheid van den dood van Philips, zijn oudsten broeder, zijne belangen waar te nemen, waar hij, niettegenstaande eenigen wederstand der princesse weduwe, gelukkig in slaagde. Kort daarop zond de Prins hen naar Oranje om in zijnen naam de huldiging van de onderdanen te ontvangen en verscheidene misbruiken te hervormen. Zoo vernietigd hij den tol te Orpierre, een baronie van den Prins in Dauphiné, waarbij op de Joden en Jodinnen dezelfde belasting stond als op de wijn en varkens. In 1626 werd hij, wegens Zeeland gedeputeerd ter vergadering der Staten-Generaal, met een acte van regres tot zijn vorige plaats in den Hoogen Raad, zoo hij ooit terug geroepen werd. Ondertusschen bekleedde hij verscheidene gezantschappen, zoo aan het hof van Frankrijk als aan verscheidene hoven van Duitschland. In 1630 was hij afgezant aan den keurvorst van Keulen tot opbouwing van vrede en onzijdigheid. In 1632 werd hij met éénen secretaris en drie bedienden naar Frankrijk gedeputeerd om aldaar eene lijn te trekken met Zweden. Ook was hij, op aandrang van die van Holland, gelast in te vorderen de betaling van eenigen schepen voor Rochelle gezonken. In 1633 zond men hem naar den keurvorst van Keulen, den hertog van Nieuwburg en den bisschop van Osnabrug tot een nieuwen voorslag van neutraliteit en evacuatie van krijgsvolk uit sommige plaatsen. In 1635 werd hij voor de derde maal naar Keulen gezonden en in 1636 door hem als Commissaris van dezen Staat een tractaat van campanje met Frankrijk gesloten en in 1641 sloot hij ook het verbond met Portugal. In 1630 verloor hij zijne echtgenoote Barbara van Panhuis, die hem verscheidene kinderen schonk. Hij overleed in 1649.
Zie L'Empereur, Epist. Dedic. praef. lib. de legibus Ebraeor. forensib.; D. Heinsius in Dec. Orat. 1, 2. Libr. II. Eleg. IV. Epigram. p. 283, 284; Hugenii Epigr. p. 182; J. de la Pise, Tableau de l'Hist. d'Orange, p. 765, 767, etc.; Lijst der Rekenmeest. v. Zeel.; Kerkel. gesch. van Trigland, bl. 908; L.v. Aitzema, Zaken van Staat en Oorlog, D. III, a. 38, 45, 53, b. 152, c. 80, 81, 86, 96, 98, 99, 102, 103, 104, 105, 106, 109, 110, 115, 119, 126, 128, 130, 131, 134, IV, a. 224, 322, 487, b. 35; D. V, 322, 351; De la Rue, Staatk. en Heldh. Zeel. bl. 105; Wicquefort; L'Ambassadeur, T. I, p. 221, 278; Smallegange, Chron. v. Zeel. D. I, bl. 285, 426; J. de Riemer, Beschr. v. 's Gravenh. D. I, bl. 298, Wagenaar, V.H.D. X, bl. 426; Dl. XI. bl. 62, 178; Scheltema. Staatk. Nederl.; Kobus en de Rivecourt; Verwoert.