Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 19
(1876)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |
Maart 1757 te Delft geboren, bezocht de Leidsche Hoogeschool en gaf, op aansporing van Schultens, eene belangrijke proeve van het welslagen zijner Akademische studien in zijne Dissertatio de notabili correctionum Masorethciarum genere. L.B. 1778, eene bijdrage voor de kritiek des O.T. In October van hetzelfde jaar werd hij predikant te Hall in Gelderland, in 1780 te Wageningen en 1781 te Zierikzee, waar hij tot 1788 bleef, toen hij te Franeker tot hoogleeraar beroepen werd en zijne bediening aanvaarde met eene Lat. oratie, in het Holl. vertaald met den titel over de geschiktheid onzer tijden ter bevordering van de godsdienst. (Amst. 1797). Deze redevoering en zijn later uitgesproken rectorale oratie de injusto theologiae scholae contemtu bewees, dat de verwachting nopens zijne bekwaamheden niet te hoog was gespannen. De politieke gebeurtenissen noodzaakten hem in 1795 het professoraat neder te leggen. Hij aanvaarde in 1798 het predikambt te Arnhem, doch reeds in het volgend jaar (1799) benoemden Curatoren der Hoogeschool te Leiden hem tot hoogleeraar in de christelijke oudheden en in de geschiedenis der Christelijke leerstellingen. Den 1sten Junij van dat jaar aanvaardde hij zijn betrekking met eene oratio de scriptorum veterum christianorum studio prudenter et liberaliter excolendo. In 1800 droegen Curatoren hem het onderwijs in de uitlegkunde van het Nieuwe Verbond op. Dertig jaren mogt Leiden zich gelukkig noemen in het bezit van een man, wiens roem onophoudelijk steeg. Driemaal bekleedde hij de rectorele waardigheid, die hij in 1803 nederlegde met eene oratio de J.A. Ernesti, optimo post Hugonem Grotium duce et magistro interpretum Novi Foederis (L.B. 1804), in 1809 met eene oratio de populari religionis Christianae disciplinae ex legitima Sacrorum librorum interpretationis fonte praecipue haurienda (L.B. 1809) en eindelijk in 1810 met eene oratio de commodis atque emolumentis, quae e singulari principum Europaeoram in religione christiana his temporibus profitenda consensu sperare et augurare liceat. Van 1815-1820 bekleedde hij het ambt van akademieprediker, toen hij het aan van der Palm opdroeg. Na reeds sedert 1816 den hoogleeraar Wyttenbach in het beheer der openbare boekerij behulpzaam te zijn geweest, werd hij in 1820 onder den titel van eersten bibliothecaris tot diens opvolger aangesteld. Bij de bevordering tot Doctores more majorum van J. Dermout en J.J. Burgerhoudt, op den den Februarij 1825, hield hij een toepasselijke Latijnsche aanspraak, in de Annales van 1824-1825 voorhanden. In 1827 werd hem wegens 70jarigen ouderdom een eervolle rust verleend. Sedert bleef hij nog ten nutte | |
[pagina 358]
| |
der Hoogeschool werkzaam en mocht den 11den October 1828 het voorregt genieten van zijn 50jarigen dienst als Evangelieprediker en Hoogleeraar met een plegtige rede te vieren, die, onder den titel: oratio, qua memoriam beneficiorum Dei in munere publico, cum Ecclesiastico tum Academico, decem lustra, felciter gesto, in se collatorum solemniter celebravit en afzonderlijk en in de Annales van het jaar 1828-1829 in het licht verscheen. Viermalen was hij praeadviserond lid der algemeene Synode en nam deel aan hare werkzaamheden. Zijne belangstelling in den bloei der kerk openbaarde zich in zijn voorstel om eenparigheid in het godsdienstig onderwijs te bevorderen en in zijn streven om de Indiën van goede predikanten te doen voorzien. Het Haagsche Genootschap wees hem driemaal den eereprijs toe en telde hem van 1809-1833 onder zijne directeuren. Meermalen opende hij de vorgaderingen met aanspraken: in 1811 met eene over eenige grondstellingen, die bij de voorgestelde verdediging van den christelijken godsdienst naar het blijvend doel des genootschaps moesten vaststaan, en over de grondregels, die daarbij behooren in acht genomen te worden, in 1819 over de steeds voortdurende behoefte van regte bijbelkennis bij alle in dezen tijd gunstig geoordeelde verschijnselen. De titels zijner door het Genootschap bekroonde verhandelingen zijn: Verh. over de betrekking en den invloed van het geloof der verborgenheden en andere betwiste leerstakken op onze gelukzaligheid (1787); Proeven over de echtheid en ongeschondenheid van Mattheus Evangelie, vooral van Mattheus XXVIII (1788), voorts Verhandeling ten betoge dat God eigenlijk gezegde straffen op de overtreding zijner wetten gedreigd heeft en dat hij als Regter de zonden dadelijk straft (1794) en Verhandeling over de koninklijke waardigheid en opperheerschappij van Jezus Christus. Ook droeg zijne Verh. ten betoge van de dwaasheid der twijfelzucht en onbezonnenheid van het meesterachtige beslissen omtrent godsdienstige voorstellen, nevens aanwijzing van den veiligen middelweg tusschen deze beide uitersten, bij Teylers Godgel. Genootschap den eereprijs weg (1787). Als lid van het Kon. Ned. Instituut sprak hij over de letterkundige verdiensten van Hugo de Groot (Amst. 1826). Ten dienste zijner leerlingen gaf hij een Compendium Theologiae Christianae L.B. 1808, 1814, 1827, telkens verbeterd, als exegeet en criticus: Annotationum in loca selecta N. Foederis tria specamina L.B. 1811 en Animadversiones de usu verborum cum praepositionibus compositorum in N.T. Pars. I et II. Ibid. 1818. Ook gaf hij Leerredenen bij bijzondere gelegenheden, Rott | |
[pagina 359]
| |
1819) en belangrijke uittreksels van Joannes Chrysostomus (Selecta, Graene et Latine vol. I, 1827, vol. II, Annotationem continens, 1830.) Hij overleed den 29sten Julij 1833. Zijn portret is door J.W. Caspari gegraveerd en door L. Springer in steendruk gebragt. De koning benoemde hem tot Ridder der orde van den Nederl. Leeuw.
Zie Knost en Letterbode 6 Aug. 1833 II D. bl. 82 verv.; Boekzaal d. Gel. wereld 1933, D. II, bl. 224, Siegenbeek, Gesch. der L.H. D. I, bl. 362, 363, 445, 446; D. II, bl. 61, 62; Tocv. v. Bijl. bl. 243 verv. 281; Te Water Narratio p 243; Nieuwenhuis, oratio in Anal. Acad. Lugd. L.B. 1833-1834, p. 24; Aanh. op Nieuwenhuis, Woordenb. D. IX, bl. 270 verv.; Glasius Godgel. Nederl.; J. Prins en A.A. ter Hoeven, iets ter gedachtenis van den hoogl. J. van Voorst in het Nieuw Cristel. Maandschrift VII, p. 10, 1833, Ypey en Dermout, Gesch. d. Herv. Kerk. D. IV, bl. 446, 564 Jaarl. versl. v.h. Kon. Inst.; v.W. A, van Hengel Memoria J. van Voorst; H.J. Royaards, Haagsch Genoots. Hand. d. Maatsv. Ned. Letterk. 1834; Bouman, Mem. Clarissii; Sepp, Pragm. Gesch. bl. 3, 10, 28, 72, 88, 116, 149, 236, 242, 248, 251; Verwoert, Kobus en de Rivecourt; Woordenb. b. Zamenlev. Synodale Handel 1822, bl. 39, 1823 bl. 16; Muller, Cat. v. Portr. |
|