Biographisch woordenboek der Nederlanden. Deel 19
(1876)–A.J. van der Aa– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |
1732 te Utrecht geboren, studeerde in de godgeleerdheid werd later rentmeester der geestelijke goederen en burgemeester te Leeuwarden. In het staatkundige andere gevoelens dan zijne broeders toegedaan, trof hem in 1795 het lot der afzetting. Sedert leefde hij ambteloos en voegde hij bij zijne overige studien de penningkunde. Hij heeft het kabinet van de hoogeschool te Leiden in 1800 gerangschikt en zelf geen onaanzienlijke verzameling bijeengebragt. Later is hij tot Archivarus van Laeuwarden benoemd en heeft een Register van Archiven, Stukken en Documenten, liggende in de Stads Archivekas, aldaar in 1803 uitgegeven. Hij overleed den 6den Febr. 1806, het stadsweeshuis te Leeuwarden als erfgenaam nalatende. Bij al het zonderlinge dat van hem verhaald wordt, deelde hij in de algemeene achting. Nog gaf hij in het licht: Vertoog over de verborgenheyd der Godzaligheid en over de Godspraak van Lamech met eene proeve over 1 Joh. V. 6-8. Leeuw. 1778, 8o. Exerctiatio de ritate patriae vera virtute etc. Leeuw. 1784, 8o. De Israelitische Godsregeering, over den stijl der H. Schrift 2e verm. druk. Leeuw. 1800, 8o. Verhandeling over de straf van den Doodslag in Genesis en over het Eeuwig Priesterschap van Melchizedok. Leeuw. 1803, 8o. Met noodige ophelderingen en Bijvoegsels, 1804. Noodig bericht over de geestelijke goederen der stad Leeuwarden ter verd. van den eer der voorouders. Leeuw. 1790.
Zie de Wal, de Calr. Frisior. Jurecons. p. 381, 382; Eekhoff. Bibl. v. Leeuw., bl. 21, 237, 249. v. Doorninck, Pseud. en Anon. N. 504; Siegenbeek, Gesch. d.L.H. D. II, bl. 126; Nieuwenhuis; Verwoert; Kobus en de Rivecourt. |
|