digde toen ook, even als vroeger op zijne eerste reis, een aantal teekeningen, waarvan er eenige te Rotterdam zijn uitgegeven, onder den titel van: Gezigten in Oost-Indië, naar de natuur geteekend, met eene beschrijving.
Tot in 1819 bleef Ver-Huell in Indië, van tijd tot tijd met belangrijke commissiën belast zijnde. Als kommandant van het het naar Nederland terugkeerende schip de Evertsen, waarop zich ook de commissarissen-Generaal Elout en Buyskes bevonden, keerde hij in het vaderland weder. Die reis had echter eenen hoogst belangrijken invloed op zijne militaire loopbaan. Bekend is het toch, dat het schip, tot bij het eilandje Diego Garcia gekomen zijnde, is verongelukt. Volgens sommigen was de slechte toestand van dien bodem daarvan oorzaak, doch volgens het eigenhandig berigt van Ver-Huell, was dat schip nog zoo slecht niet, en is het niet gezonken maar verbrand. Hoe dit zij, zeker is dat dat Ver-Huel meer zijnpligt dan wel het gevaar voor oogen, tot het laatste toe weigerde het hem toevertrouwde schip te verlaten, en dien ten gevolge met de heeren Elout en Buyskes in verschil geraakte, ja zelfs, toen deze het schip verlieten, met hen, hoewel hooger in rang, doch op dat oogenblik slechts als passagiers tegenwoordig, in hevige woordenwisseling kwam.
Men heeft Ver-Huell zijn tegenstand hoogst kwalijk genomen, en de hooge militaire vierschaar heeft de zaak der verantwoording zonder hem beslist. Hij had later evenwel de streelende zelfvoldoening, dat niet alleen de heer Elout hem de hand der verzoening bood, maar dat ook zijn oom, de vice-admiraal, verklaarde ‘dat men hem in plaats van te vervolgen, had moeten beloonen.’ Dit gebeurde evenwel niet, want zelfs was hij uitgesloten van de lange lijst der ridders, die het eereteeken in den Molukschen oorlog verdiend hadden, ofschoon hem dit later toch geworden is.
Van het kommandement der equipage van het verongelukte schip de Evertsen eervol ontslagen, begaf Ver-Huell zich naar Doesburg en bragt daar in het ouderlijke huis eenen geruimen tijd door. Hij trad in 1822 in den echt met de oudste dochter van jonkheer de Vaynes van Brakell, gepensioneerd kolonel der genie, en nam, van zijne bezittingen door genoemde schipbreuk beroofd, op voorstel van den toenmaligen minister van marine van der Hoop en op aanraden van zijnen oom den admiraal, de betrekking aan van onderequipagemeester op 's rijks werf te Rotterdam, met het voornemen om voortaan een rustig leven te leiden geheel toegewijd aan de studie der door hem geliefkoosde wetenschappen.
In 1826 tot kapitein ter zee bevorderd, werd hij twee