| |
[Karel Hendrik Ver-Heull of beter Ver-Huell]
VER-HEULL of beter VER-HUELL (Karel Hendrik), werd den 11den Februari 1760 geboren te Doetichem in Gelderland. Zijn vader was met de aanzienlijkste familiën van de republiek verwantschapt en Burgemeester van Doetichem. Reeds vroeg toonde de jeugdige Ver-Heull buitengewone neiging tot den zeedienst, aan welke loopbaan zich reeds zijn oudere broeder had toegewijd. Maar zijn vader had besloten, dat hij te lande zou dienen en, even onbuigzaam in zijn huiselijk bestuur als in dat der stad, gaf hij geen gehoor aan de gebeden zijns zoons en plaatste hem, in den ouderdom van elf jaren, als kadet bij een regiment Infanierie. Doch Ver-Heull konde zich naar de betrekking, waarin hij zijns ondanks geplaatst was, kwalijk voegen, zijne gezondheid leed er bij, zoodat eindelijk zijn vader aan zijne wenschen gehoor gaf. Nu ving hij zijne loopbaan ter zee aan, als aspirant op het fregat Argo. Weldra kreeg hij gelegenheid om te toonen, dat hij al den moed en de koelbloedigheid bezat, welken de gevaarvolle zeemansstand zoo zeer vereischt. Het was tijdens den Amerikaanschen oorlog; Frankrijk en Spanje hadden tegen Engeland partij gekozen, maar Holland hoopte onzijdig te kunnen blijven. De kwellingen die zijne handels
| |
| |
schepen van wege de Engelsche moesten verduren, maakten dit niet langer mogelijk, en eene beleediging voerde eindelijk de verontwaardiging der Hollanders ten top. De graaf van Bijland namentlijk was uitgezeild om een aantal koopvaardijschepen, naar Frankrijk en Spanje bestemd, te begeleiden; het fregat Argo, met Ver-Huell aan boord, behoorde tot dit Smaldeel. Bij eene ontmoeting met het sterker Engelsche eskader, onder den commandore Fielding, verlangde deze de Hollandsche schepen te onderzoeken of zij ook oorlogs-ammunitie voor den vijand aan boord hadden. De graaf wilde dit niet toelaten, verzekerende dat zij niets van dien aard aan boord hadden, en bewerende dat, volgens de beginsels van het zeeregt, zijne verklaring moest volstaan, dat onzijdige schepen, begeleid door oorlogschepen van dezelfde natie, nimmer waren doorzocht.
De Engelsche commandore bleef volhouden, en toen ontstond er een gevecht waarvan de uitslag was, dat eenige Hollandsche koopvaardijschepen genomen en in Engeland opgebragt werden. Maar de moedige verdediging van den graaf van Bijland handhaafde de eer der Vlag; het Hollandsche bewind keurde zijn gedrag goed en beloonde de officieren. Ook de jonge Ver-Huel deelde hierin en werd tot 2e Luitenant benoemd.
Weldra gaf de oorlog aanleiding tot een meer belangrijk zeegevecht. De Schout bij nacht Zoutman met een eskader, waartoe wederom de Argo behoorde, uit Texel gezeild tot begeleiding van een konvooi naar de Oostzee, ontmoette, den 5den Augustus 1781, bij Doggersbank een Engelsch Smaldeel van gelijke sterkte, onder bevel van den Admiraal Hijde Parker. De strijd was hevig; de Argo werd door verscheidene Engelsche schepen aangetast, welke op dat punt de linie der Hollanders wilde doorbreken. Weldra was dit schip met dooden en gekwesten overdekt. De Kapt. en de 2e Luit. Ver-Huell bleven bijna alleen over om bevelen te geven; Ver-Huell werd het gelaat verbrand door eene uitbarsting van kardoezen; toen evenwel de kapitein, genoodzaakt zich een tijdlang te verwijderen, hem het bevel overdroeg, kweet hij zich even gelukkig als moedig van dezen last, en het schip, ofschoon met kogels doorboord en geheel ontredderd, behield zijne plaats, totdat het ontzet werd. Na vier uren strijdens trokken de Engelschen terug. Beide Smaldeelen scheidden van elkander zonder een beslissend voordeel te hebben behaald, en moesten in de havens binnen loopen, om de zoo noodige herstellingen te ondergaan. Het Hollandsche bewind prees en beloonde den moed zijner zeelieden; Ver-Huell werd to Luitenant bevorderd.
| |
| |
De oude Vlootvoogd Parker was ontroostbaar dat hij niet had overwonnen, en wierp nu eens de schuld op zijne hooge jaren dan weder op den ouderdom en den slechten staat zijner schepen. Engeland, zeide hij, had jonger admiraals en minder oude schepen noodig om zijne vijanden te overwinnen. De zeeslag bij Doggersbank was een der bloedigsten in den Amerikaanschen oorlog, maar, hoe roemrijk ook voor den Hollanders, waren dezen evenwel buiten staat den strijd op zee voort te zetten. De Vloot van Zoutman moest hersteld worden, en gedurende dien tijd maakte de vrede van 1783 en 1784 een einde aan den Zee-oorlog.
Aan Ver-Huell viel het geluk ten deel, om zich gedurende den vrede door een feit, waarin zijn moed uitblonk, te onderscheiden. Op de Hollandsche Flottille, op de Zuiderzee ontstond 1785 een oproer; de bemanning van een der schepen sloot zijne Officieren in de boeijen, en maakte zich meester van het vaartuig. De opstandelingen tot gehoorzaamheid te brengen, zonder het schip in gevaar te stellen, was niet gemakkelijk. Dit ondernam Ver-Huel. Bij het begin van den nacht, begeeft hij zich met eenige soldaten in eene sloep naar het schip, beklimt het, doet de eersten die weerstand wilden bieden vatten, jaagt de overigen vrees aan door zijne stoutheid, en, zonder een droppel bloeds te vergieten, zonder het schip in gevaar te brengen, beteugelde hij deze gevaardreigenden opstand. Dusdanig bewijs van moed en vastberadenheid kon niet anders dan de aandacht der regering op hem vestigen. Hij werd bij alle gelegenheden gebruikt, waarin schepen tot de bescherming des handels of tot den dienst in de koloniën werden gewapend. Hij volbragt verscheidene togten op de Middellandsche zee, langs de kusten van Afrika, en in de zee der Antilles, en de grondige kennis, welke hij in zijn vak aan den dag legde, deed hem weldra tot den rang van Kapitein opklimmen.
Maar de onlusten in Holland van 1787, de inval der Franschen in 1792 en de veranderde regeringsvorm, waren niet gunstig voor hen, welke zich aan den zeedienst hadden gewijd. Het nieuwe bewind der Bataafsche republiek stelde de Officieren, welken den stadhouder gediend hadden, ter zijde. Ook Ver-Huell onderging dit lot. Sints eenige jaren gehuwd zijnde, ging hij met vrouw en kinderen op een buiten wonen en leefde er stil en afgezonderd. Deze afzondering nam evenwel een einde. De 18 brumaire veroorzaakte eene soortgelijke omwenteling in Holland, en ook hier, gelijk in Frankrijk, stelde men de gunstig bekende Officieren weder in dienst, om van hunne ondervinding en talenten nut te hebben. De Kapitein Ver-Huell werd tot Schout bij nacht bevorderd, en in 1803 met eene belangrijke taak belast.
| |
| |
De man namelijk, welke destijds, onder den titel van Eerste Consul, in Frankrijk de teugels van het bewind voerde, had het plan gevormd tot eene landing in Engeland; hij wilde als eene andere Mithridates, den raad van Hannibal volgen en den vijand in zijn eigen land bestoken. Maar Napoleon verlangde, dat Holland deze grootsche onderneming zou ondersteunen. Om hierover met hem in overleg te treden, werd Ver-Huell naar Parijs gezonden. Toen hij te Parijs kwam en Napoleon voor het eerst zag, bevond deze zich op het toppunt van zijnen roem. Hij maakte op Ver-Huell een diepen indruk van bewondering, welke sedert door niets is kunnen uitgewischt worden. Ook hij behaagde aan Napolon door zijne vrijmoedige en openhartige taal, door zijn gunstig en edel voorkomen, hetwelk gevoegd bij zijne fiere houding, hem tot een der schoonste militairen van zijnen tijd maakte. Zoo ontstond tusschen beiden een gevoel van wederzijdsche hoogachting en vertrouwen, waarvan Napoleon naderhand, in het ongelukkigste tijdstip zijns levens, een schitterend getuigenis zou geven.
In het onderhoud dat Napoleon met Ver-Huell had, ontwikkelde hij zijne plannen. Frankrijk, zeide hij, is magtig genoeg om alleen deze onderneming te volbrengen, maar het gold hier de herstelling van de vrijheid der zee, en Holland had te veel belang bij eene dusdadige onderneming om er geen deel aan te nemen. Te vergeefs ook zou dit land trachten onzijdig te blijven.
Ver-Huel, wiens loopbaan tot dusver geheel was gewijd geweest aan den strijd voor de vrijheid ter Zee, kon niet anders dan een gewillig oor leenen aan de voorstellen des Eersten Consuls. Maar ook zijne instructiën wettigden zulks, daar hij in last had gekregen, om de waarschijnlijk te vragen medewerking toe te zeggen; maar tevens om te vragen hoe veel vaartuigen Holland tot deze onderneming zou uitrusten. Dit moest geregeld worden.
Men kwam overeen dat de Bataafsche republiek het klein aantal oorlogs-vaartuigen, dat zij nog bezat, tot den dienst zou uitrusten, eenige Hollandsche troepen naar Engeland doen overbrengen, en dat zij daarenboven 350 Kannonneerbooten zou leveren, welke zich aan de Flottille te Boulogne moesten aansluiten en Fransche troepen aan boord nemen.
Ver-Huell werd, na zijne terugkomst in Holland, belast met het bestuur over den aanbouw en wapening der Bataafsche Flottille, welke hij in de Schelde voor Vlissingen brengen en waarover hij het bevel op zich zou nemen. Bijna een jaar verliep met den bouw en de uitrusting dezer vaartuigen, en, nadat alles gereed was, ontving Ver-Huell bevel zijn Smaldeel naar Ostende te brengen.
| |
| |
Den 12den Maart 1804 zeilde Ver-Huell naar Vlissingen, met een gedeelte van zijne Flottille, en ontmoette weldra twee Engelsche Fregatten, welke hem aan den mond der Schelde afwachtten. Er ontstond een levendig geschutvuur tusschen de beide Fregatten en de Sloepen, waarvan elk verscheidene 24ponders voerde. Voor de eerste keer zag men deze kleine vaartuigen worstelen met groote scheepgevaarten, welke hen scheen te moeten verpletteren. Maar de Kannonneer-Sloepen konden, wegens hun geringen diepgang, digter aan wal houden, waar hen de Fregatten niet durfden volgen, en dank zij hun zwaar geschut, hielden zij de vijandige schepen op behoorlijken afstand. Op het eind sloegen zij zich er door en kwamen, gevolgd door de Engelschen, en bij voortduring kanonschoten met hen wisselende, tegen de avond te Ostende, waar de vijand te vergeefs poogde hun het binnenloopen te beletten. Na het welgelukken van dezen togt, keerde Ver-Huell over land terug naar Vlissingen om het ander gedeelte zijner Flottille te halen. Deze tweede togt ging met grootere gevaren vergezeld. Op het oogenblik dat hij uit de Schelde kwam, keerde eensklaps de wind en moest hij omwenden. Van deze beweging gebruik makende, viel de vijand op zijn achterhoede, nam een dier vaartuigen en wilde de overige in wanorde brengen. Maar dadelijk wendt Ver-Huell om, maakt zijne achterhoede vrij, en houdt gedurende 2 uren den strijd vol tegen de Engelschen, welken hij noodzaakt te wijken. Toen de wind gunstig was geworden, vervolgde hij zijn togt. Hij toonde bij deze gelegenheid, zegt de Schout bij nacht Mahon in zijn rapport, die stoutheid en koelbloedigheid waardoor hij uitmuntte.
Te Ostende wachte hem nieuwe gevaren. Daar lag Sidneij Smit met zijne schepen, gezamenlijk 400 stukken voerende, terwijl de Sloepen van Ver-Huell niet meer dan 100 hadden. De strijd hoe ongelijk ook, was hardnekkig. Te midden van het gevecht, toen Ver-Huell eene der Sloepen meer dan de overige in het naauw gebragt zag en op het punt om genomen te worden, sprong hij in eene boot ging onder een hagelbui van kogels regtstreeksch naar de bedreigde sloep, deed haar op nieuw den strijd hervatten en belette haar van in de handen des vijands te vallen. Deze trok eindelijk na zeven uren strijdens terug, en liet den doortogt voor de Hollanders vrij.
Deze aanvankelijke voorspoed scheen een goed voorteeken voor de groote onderneming. Ver-Huell werd door zijne regering tot Vice-Admiraal verheven en zelfs aan het hoofd van het departement van Marine gesteld, welke betrekking hij echter niet wilde aanvaarden voordat de bedoelde onderne- | |
| |
ming volbragt ware. Hij bleef dus op zijn post. Ook Napoleon erkende zijne groote verdiensten. Bij een bezoek te Boulogne, ontbood hij Ver-Huell aldaar en schonk hem, na hem op de vleijendste wijze ontvangen te hebben, eigenhandig het Officierskruis van de kortelings ingestelde orde van het legioen van eer.
Ver-Huell bevond zich met zijne Flottille te Ostende, toen hij, opdat de zeemagt meer geconcentreerd zoude zijn, bevel ontving om zich naar Ambleteuse, eene kleine haven bij Boulogne, te begeven. Zonder eenige ontmoeting bereikte hij Duinkerken, waar tegenwinden hem twee maanden ophielden, en liep den 17den Julij 1805 te Calais binnen, in weerwil van de herhaalde aanvallen der Engelscho kruisers. Maar nu bleef het moeijelijkst gedeelte over, daar hij een Engelsch eskader van 45 Oorlogschepen voorbij moest, zonder dat hij door de batterijen van de kust of door ondiepten beveiligd was. Het hagchelijke dezer onderneming lokte den Maarschalk Davoust uit, om er deel aan te nemen en in weerwil van het afraden van Ver-Heull begaf hij zich met zijne adjudanten aan boord.
Minder lust schenen de loodsen van Calais tot deze onderneming te hebben, die zij als roekeloos en onuitvoerbaar beschouwden. Niet dan met veel moeite gelukte het eindelijk Ver-Huell den oudste hunner, een grijsaard van 70 jaren, over te halen; zijne beide zoons en daarop ook al de overige loodsen volgden dit edel voorbeeld. Nu zeilde men uit, op den 18den Julij des voormiddags te 2 uren, de sloep met Ver-Huell en Davoust aan boord voorop, en had reeds dadelijk het vuur der Engelschen door te staan; maar het grootste gevaar was in het omzeilen van Kaap Grinez gelegen. Het diepe water stelde de vijandelijke schepen in staat ongehinderd te naderen; elke sloep, welke de Kaap moest omzeilen, was aan het kruisvuur der Engelschen en aan bijna geheele vernieling blootgesteld. Gelukkig boden de lage sloepen weinig oppervlakte aan de de kogels der vijanden, terwijl zij zelve met haar zwaar geschut de groote schepen bijna onfeilbaar troffen. Slechts drie sloepen geraakten op het strand, die echter des anderen daags weder vlot gemaakt werden, en de Flottille bereikte gelukkig des avonds Ambleteuse, alwaar men wederom, eerst na een gevecht van 2 uren, kon binnenloopen. Het gevecht bij Kaap Grinez koste aan de Bataafsche vloot 16 dooden en 70 gekwetsten, de Engelschen hadden te Dover 260 gekwetsten ontscheept. De Maarschalk Davoust, welke Ver-Huell had ter zijde gestaan, zwaaide den grootsten lof toe aan den moed en de bekwaamheid, welke hij bij deze gelegenheid aan den dag legde. Ofschoon door het bijeentrekken van de zeemagt alles gereed
| |
| |
scheen tot het ondernemen van den grooten togt, had deze gelijk men weet, geene plaats, hetzij Napoleon voor de moeijelijkheden der onderneming terugdeinsde of andere gewigtige gebeurtenissen zijne aandacht van dit plan aftrokken. De wakkere Ver-Huell was, na het opbreken van het kamp te Boulogne, naar Holland teruggekeerd en had nu het bestuur van het Departement van Marine, tot welken post hij reeds lang was benoemd, op zich genomen, en als zoodanig deelde hij in de beraadslagingen over het opdragen der regeling van Holland aan Prins Lodewijk, den broeder van Napoleon, met den titel van Koning. Hij stond ook aan het hoofd der buitengewone zending, welke naar Parijs vertrok om de nieuwe kroon aan Lodewijk aan te bieden, en nadat deze verandering in de regering zijns vaderlands tot stand gebragt, en Koning Lodewijk in Holland gekomen was, werd hij door dezen tot de waardigheid van Maarschalk verheven, tot Grootkruis van de Orde der Unie, en tot zijn Gezant te Parijs benoemd.
Doch weldra werd Ver-Huell, die telkens voor zijn gevoelens uitkwam, die een vorst niet altoos aangenaam waren door Napoleon tot buitengewoon gezant naar Rusland benoemd en verwijderde hem dus uit het Ministerie, doch naauwelijks te Frankfort a/M gekomen ontving hij, op 's Keizers bevel, eene benoeming tot Ambassadeur aan het Fransche Hof, waar hij in Jan. 1808 aankwam en te vergeefsch pogingen aanwendde om den Keizer met zijn broeder te verzoenen. Hij bood den Koning in 1809 zijn dienst aan bij de landing der Engelschen in Zeeland en kreeg van dezen het bevel over de zeemacht in de Maas en Zeeland. Toen de Engelschen die onderneming opgaven ontving, Ver-Huel voor zijn vertrek naar Parijs, het Diploma van Graaf van 't Koningrijk Holland, onder de benaming van Graaf van Rouaan. Hoogst smartelijk viel het hem dat de Keizer zijn Vaderland uit de rij der volkeren deed verdwijnen. Door een keizerlijk decreet werd hem eene som van 10,000 francs aangewezen uit een fonds van landgoederen in eene vruchtbare streek van Italie, in het Departement van Ambravie, en terzelfder tijd tot Rijksgraaf verheven met een pensioen van 17,000 francs op het legioen van eer, als eene belooning voor zijne militaire diensten. In 1811 werd hij naar Hamburg verplaatst, waar hij het opzicht kreeg over de maritime establissementen en de vloot, die de Keizer in 't Noorden van 't Rijk wilde stichten. Hij bleef aldaar tot 1812 toen de Keizer hem tot bevelhebber van het Texelsche eskader benoemde. Het is bekend, dat hij, na den val van Napoleon, met de Franschen, die hem bijbleven, het fort la Salle bezette, en niettegenstaande herhaalde opeischin- | |
| |
gen, ook van den Prins van Oranje, zich door zijn plicht aan Frankrijk verbonden hield, totdat hij den 29sten April 1814, namens Monsieur, broeder des Konings, het bevel ontving
het eskader en de sterkte over te geven aan het Nederlandsche bewind. Hij bood nu zijne diensten aan de Souvereinen Vorst aan, die hem vergunde naar Frankrijk te gaan om zijne zaken te regelen en zijn dienst te vervolgen.
Met diepe ontroering verliet hij den Vaderlandsche grond, liet zich te Frankrijk naturaliseren en benoemen tot Inspecteur-Generaal van de Marine; verwelkomde Napoleon bij zijne terugkomst op de Tuilleriën, waarschuwde hem later te Malmaison voor het gevaar dat hij liep in Blucher's handen te vallen.
Na het inrukken der bondgenooten binnen Parijs, besloot hij naar zijne landgoederen in Gelderland terug te keeren. Met een opgeruimd gemoed ontmoette hij de zijnen op zijn buitengoed de Kemnade, doch ontving weldra de smartelijke tijding dat men zijne verdiensten miskende. Naar Parijs teruggekeerd, werd hij benoemd tot Pair van Frankrijk, en door Koning Willem II met het gouden kruis der Militaire Willems-Orde vereerd, ter gedachtenis aan de verjaring van de slag bij Doggersbank. Hij overleed den 24sten October 1845. Grand Pierre zeide o.a. in zijn lijkrede op hem: ‘De jonge held van Doggersbank, de overwinnaar van Kaap Grinez heeft het geluk gehad, het leven dat Jezus Christus geeft, te kennen, te bezitten en te genieten.’
Zie Leven van Graaf Ver-Huell; J.R. Thorbecke. K.H. Ver-Huel R.J. Schimmelpennink in Gids N.R. 1 a 1. Hist. Schets 135; G. Ramakers, Iets over den Admiraal Ver-Huell in Ver. Chr. St. 1. 756. Kobus en de Rivecourt. |
|